Zelfstandig oefenen met signaalwoorden 1

reden/oorzaak
  • Als je deze woorden gebruikt is wat in de ene zin staat de oorzaak of reden dat gebeurt wat in de andere zin staat
1 / 30
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

reden/oorzaak
  • Als je deze woorden gebruikt is wat in de ene zin staat de oorzaak of reden dat gebeurt wat in de andere zin staat

Slide 1 - Slide

reden/oorzaak
  • zin 1 - ik heb gespijbeld
  • zin 2 - ik heb straf

Zin 2 is het gevolg van zin 1

Ik heb gespijbeld daarom heb ik straf

Slide 2 - Slide

reden/oorzaak
  • Deze woorden staan ook vaak aan het begin van de zin


Omdat ik gespijbeld heb, heb ik straf

Aangezien ik gespijbeld heb, heb ik straf

Slide 3 - Slide

They were angry ....... their plans had been discovered.
A
moreover
B
since
C
therefore
D
admittedly

Slide 4 - Quiz

...... you were not there, I left a message
A
thus
B
as
C
hence
D
therefore

Slide 5 - Quiz

we listened carefully, ...... he brought news of the accident
A
besides
B
despite
C
hence
D
for

Slide 6 - Quiz

he never works ..... that's why he failed his exam
A
in addition
B
conversely
C
that's why
D
in fact

Slide 7 - Quiz

......... I’m here early, I can help you make dinner.
A
since
B
as well as
C
consequently
D
instead

Slide 8 - Quiz

Woordquiz

Slide 9 - Slide

tegenstelling
oorzaak
voorwaarde
tijd
after
although
as
because
before
even if
even though
if
if only
however
today
though
unless
until
whether
whereas

Slide 10 - Drag question

Wat is de functie
The building is big, BUT also very ugly.
A
reden
B
tijd
C
tegenstelling
D
voorbeeld

Slide 11 - Quiz

Vertaling voor "bijvoorbeeld":
A
For instance
B
while
C
however
D
yet

Slide 12 - Quiz

OR
Is this a square or a circle?
A
tegenstelling
B
areden
C
uitbreiding
D
voorbeeld

Slide 13 - Quiz

FOR
He is not healthy, for he has been smoking too long.
A
omdat
B
als
C
of
D
en

Slide 14 - Quiz

NOR
They do not drink, nor do they smoke.
A
noch
B
en
C
of
D
want

Slide 15 - Quiz

YET
They drink, yet they don't smoke.
A
als
B
maar
C
of
D
en

Slide 16 - Quiz

SO
He had a good grade, so he celebrated that.
A
dus
B
of
C
als
D
zo

Slide 17 - Quiz

increase
A
vergroten
B
afname
C
oplossing
D
toename

Slide 18 - Quiz

purpose
A
opzettelijk
B
doel
C
misschien
D
alhoewel

Slide 19 - Quiz

achieve
A
werken
B
instemmen met
C
bereiken
D
het is maar goed dat

Slide 20 - Quiz

develop
A
ontwikkelen
B
aantrekken
C
duidelijk
D
opvoeding

Slide 21 - Quiz

violence
A
vriendelijk
B
onderzoek
C
geweld
D
in elkaar slaan

Slide 22 - Quiz

average
A
op leeftijd
B
oudere
C
bos
D
gemiddelde

Slide 23 - Quiz

common
A
computerprogramma
B
website
C
forens
D
gewoon

Slide 24 - Quiz

PRACTISE
QUIZ
Kies welk voegwoord het beste in de zin past

Slide 25 - Slide

We were very happy after our flight to Sydney_______ we were very tired.
A
therefore
B
although
C
or
D
so

Slide 26 - Quiz

They climbed the mountain __________ the wind.
A
in spite of
B
due to
C
or
D
so

Slide 27 - Quiz

e.g. stands for
A
equally
B
earler
C
eventually
D
for example

Slide 28 - Quiz

Neither my brother __________ my sister own a car.

A
and
B
but
C
nor
D
so

Slide 29 - Quiz

The sun was warm, __________ the wind was a bit too cool.

A
after
B
nor
C
so
D
yet

Slide 30 - Quiz