1: is het mannelijk – Der (Lehrer, Man, Vater)
2: Is het vrouwelijk – Die (Lehrerin, Frau, Königin)
3: is het in het Nederlands een het-woord – Das (Brötchen-het broodje)
4: eindigt het op een “e” – Die (Terasse, Schule, Klasse)
5: Meervoud – Die (Kinder, Schüler, Häuser)