HH3: Het weer

1. Terugblik
2. Huiswerk nakijken
3. Uitleg het weer
4. Zelfstandig werken
5. Leerdoelen controleren
Wat gaan we doen vandaag?
1 / 32
next
Slide 1: Slide
ScienceMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

1. Terugblik
2. Huiswerk nakijken
3. Uitleg het weer
4. Zelfstandig werken
5. Leerdoelen controleren
Wat gaan we doen vandaag?

Slide 1 - Slide

Terugblik

Slide 2 - Slide

Noem een gevaar en 
hoe je deze kunt oplossen

Slide 3 - Slide

Huiswerk nakijken
Lees het verhaaltje van je buurman/buurvrouw

Overleg of hij/zij de juiste oplossing heeft gekozen voor het gevaar in het practicumlokaal
timer
4:00

Slide 4 - Slide

Herhaling 3
Het weer

Slide 5 - Slide

Aan het einde van deze les kan ik:
uitleggen hoe sneeuw en ijs ontstaat
uitleggen hoe het weer gemeten kan worden
uitleggen hoe hoge en 
lage luchtdrukgebieden werken

Slide 6 - Slide

0

Slide 7 - Video

Slide 8 - Slide

Hoog drukgebied:
Koud en droog

Laag drukgebied (ook wel depressie genoemd):
Warm en regen

De wind waait van een hoge naar een lage drukgebied

Slide 9 - Slide

Het weer kun je meten met enkele meetinstrumenten
Grootheid
Eenheid
Instrument
Luchtdruk
mbar of Pascal
Barometer
Windsnelheid
km/h of Beaufort
Windmeter
Hoeveelheid regen
mm of ml
Regenmeter
Temperatuur
Graden Celsius
Graden Fahrenheit
Thermometer

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Hoe ontstaat neerslag?
Regen
IJzel
Natte 
sneeuw
Droge 
sneeuw
Warme luchtlaag

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Huiswerk maken
1. Kijk beweging na
2. Maak de opdrachten van het weer
timer
5:00
Klaar? Schrijf de belangrijke woorden in je snelhechter, met de betekenis erachter

Slide 14 - Slide

1. In heel de wereld wordt de temperatuur gemeten in graden Celcius.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

2. IJzel krijg je als regendruppels op bevroren grond vallen.
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quiz

3. Luchtdruk meet je met een thermometer.
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

4. Lucht stroomt van gebieden met een hoge luchtdruk naar gebieden met een lagere luchtdruk.
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quiz

5. Gebieden met een hoge luchtdruk noem je depressies.
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quiz

6. Met een barometer meet je de
A
windsnelheid
B
luchtdruk
C
temperatuur
D
hoeveelheid regen

Slide 20 - Quiz

7. Met een thermometer meet je de
A
windsnelheid
B
luchtdruk
C
temperatuur
D
hoeveelheid regen

Slide 21 - Quiz

8. Met een windmeter meet je de
A
windsnelheid
B
luchtdruk
C
temperatuur
D
hoeveelheid regen

Slide 22 - Quiz

9. Met een regenmeter meet je de
A
windsnelheid
B
luchtdruk
C
temperatuur
D
hoeveelheid regen

Slide 23 - Quiz

10. De windsnelheid meet je in
A
km/h of Beaufort
B
mbar of Pascal
C
graden Celsius of graden Fahrenheit
D
millimeter of milliliter

Slide 24 - Quiz

11. De temperatuur meet je in
A
km/h of Beaufort
B
mbar of Pascal
C
graden Celsius of graden Fahrenheit
D
millimeter of milliliter

Slide 25 - Quiz

12. De luchtdruk meet je in
A
km/h of Beaufort
B
mbar of Pascal
C
graden Celsius of graden Fahrenheit
D
millimeter of milliliter

Slide 26 - Quiz

13. De hoeveelheid regen meet je in
A
km/h of Beaufort
B
mbar of Pascal
C
graden Celsius of graden Fahrenheit
D
millimeter of milliliter

Slide 27 - Quiz

14. In welke vorm neerslag valt, hangt af van ....
A
temperatuur
B
hoeveelheid bewolking

Slide 28 - Quiz

15. Als de temperatuur tijdens het vallen van de neerslag steeds onder het vriespunt is, krijg je .....
A
sneeuw
B
regen

Slide 29 - Quiz

16. Je ziet een regenboog als het licht van de zon wordt gebroken door een waterdruppel.
A
waar
B
niet waar

Slide 30 - Quiz

17. In de zomermaanden regent het vaker dan in de andere maanden.
A
waar
B
niet waar

Slide 31 - Quiz

18. Hoe ontstaat regen?
A
Door faseovergangen van water.
B
Door de draaiing van de aarde.
C
Door de overgang van nacht naar dag.

Slide 32 - Quiz