Week 11: voornaamwoorden-voorzetsels-bijwoorden

Nederlands - V1A
Leg klaar: chromebook
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands - V1A
Leg klaar: chromebook

Slide 1 - Slide

Deze les gaat over grammatica woordsoorten
LESDOELEN:
  • Je leert het verschil tussen het persoonlijk voornaamwoord
en het bezittelijk voornaamwoord en je kunt deze herkennen en benoemen.
  • Je kan voorzetsels herkennen en benoemen.
  • Je kan bijwoorden herkennen en benoemen.


Slide 2 - Slide

De
Wat weet je nog over eerder geleerde woordsoorten?
Sleep de woorden uit de zin hierboven naar het juiste vakje
leukste
leerling
heeft
een
mooie
fiets!
Zelfstandig naamwoord
Bepaald lidwoord
Onbepaald lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Drag question

persoonlijk voornaamwoord
(pers.vnw.)

Slide 4 - Mind map

bezittelijk voornaamwoord
(bez.vnw.)

Slide 5 - Mind map

Voornaamwoorden
Voornaamwoorden zijn woorden die verwijzen naar personen, dieren of andere zelfstandige dingen.

Een persoonlijk voornaamwoord duidt een persoon, dier of ding aan: ik ben nerveus, hij is lief, ze zijn groot
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is:
mijn fiets, haar vriendin, hun moeder

Slide 6 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord

Slide 7 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 8 - Slide

persoonlijk voornaamwoord
#kan onderwerp zijn
Ik ga samen met hem op reis.

#geen onderwerp
Ik ga samen met hem op reis.
TIP:
Een pers. vnw. kun je vervangen door een naam

bezittelijk voornaamwoord
# geeft een bezit aan
Dit zijn mijn schoenen.

# samen met een zelfstandig naamwoord (vaak ervoor)
haar trui
TIP:
vervangbaar door: zijn/haar

Slide 9 - Slide

even inzoomen op "het"
Let op: "het" is een persoonlijk voornaamwoord (3de pers. enk.), MAAR "het" kan ook een bepaald lidwoord zijn!!

Het nieuwe boek van Anna Woltz is heel spannend, ik heb het met veel plezier gelezen. 
  • het nieuwe boek: 'het' is een BLW (bepaald lidwoord)
  • ik heb het gelezen: 'het' is een pers.vnw.

Slide 10 - Slide

Benoem de woordsoorten
1. Is dat uw koffertje? (uw)
2. U bent het nooit met mij eens. (u)
A
1 = bezittelijk 2 = bezittelijk
B
1 = persoonlijk 2 = bezittelijk
C
1 = bezittelijk 2 = persoonlijk
D
1 = persoonlijk 2 = persoonlijk

Slide 11 - Quiz

De woorden 'ik, mij, wij' zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 12 - Quiz

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een persoonlijk voornaamwoord?
A
Jouw verhaal
B
Het verhaal van jou
C
Onze telefoon
D
Geef elkaar een hand

Slide 13 - Quiz

Door welke persoonlijke voornaamwoorden kun je de personen in deze zin vervangen?

2. Mijn moeder heeft Mick straf gegeven.
A
Zij + hij
B
Zij + hem
C
Haar + hij
D
Haar + hem

Slide 14 - Quiz

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
A
me=pers jullie=bez je=pers
B
me=bez jullie=pers je=bez
C
me=pers jullie=pers je=bez
D
me=bez jullie=bez me=bez

Slide 15 - Quiz

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers jullie=pers jouw=bez
B
jou=pers jullie=bez jouw=bez
C
jou=bez jullie=pers jouw=bez
D
jou=bez jullie=bez jouw=bez

Slide 16 - Quiz

Die moeder van haar heeft mij goed geholpen.
A
haar=bez mij=pers
B
haar=pers mij=bez
C
haar=pers mij=pers
D
haar=bez mij=bez

Slide 17 - Quiz

Welke kapper heeft voor haar al die kraaltjes in haar haar gevlochten?
heeft - 1e haar - 2e haar - 3e haar =
A
zww-pers-bez-pers
B
zww-pers-bez-zn
C
hww-pers-bez-pers
D
hww-pers-bez-zn

Slide 18 - Quiz

voorzetsel

Slide 19 - Mind map

Voorzetsels 
... geven plaats, tijd of oorzaak/reden aan
tijdens, gedurende
om, vanwege, wegens

Slide 20 - Slide

Werkwoorden met vast voorzetsel
houden van
bang zijn voor  
deelnemen aan 
gek zijn op
luisteren naar
lijken op

Slide 21 - Slide

Let op bij scheidbare werkwoorden
uitleggen                                             legt uit

afwassen                                              wast af

opruimen                                               ruimt op
              

...tot hier de theorie!

Slide 22 - Slide

bijwoord

Slide 23 - Mind map

Een bijwoord zegt meestal iets over een ander woord:
- werkwoord : Senna hockeyt fantastisch.
- bijvoeglijk naamwoord: Senna heeft een heel mooie hockeystick
- ander bijwoord (Senna kan ook bijzonder snel rennen)
- plaats/tijd/vraagwoorden/overige woorden (zie volgende slide)

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

LET OP:
Een bijwoord (BW) zegt nooit iets over een ZN !!(dan is het een bijvoeglijk naamwoord) 

Een sterke man : sterke = BN
Een hele sterke man: hele = BW, sterke = BN

Slide 26 - Slide

Wat is het bijwoord in deze zin?

'Dat is een bijzonder grappig filmpje!'
A
bijzonder
B
een
C
dat
D
grappig

Slide 27 - Quiz

Bedenk een zin waarbij het bijwoord meer informatie geeft over een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 28 - Open question

Wij = niet geleerd
houden = WW (ZWW)
er = overig
heel = BW (zegt iets over BW)
erg = BW (zegt iets over WW)
van = VZ
om = VZ
tijdens = VZ
de = LW (BLW)
lange = BN
pauze = ZN
een  = LW (OLW)
rondje = ZN
door  = VZ
de = LW (BLW)
verlaten = BN
school  = ZN
te  = overig
lopen = WW (ZWW)

Slide 29 - Slide

Meneer = ZN
De  = ZN (onderdeel van een naam)
Vries = ZN
heeft  = WW (HWW)
de = BLW
bijzonder = BW (zet iets over BN) 
leuke = BN
opdracht  = ZN
uitgesteld = WW (ZWW)
tot = VZ
na = VZ
het = BLW
heerlijk = BW (zegt iets over BN)
lange = BN
paasweekend = ZN
maar = overig
de = LW (BLW)
leerlingen = ZN 
hebben = WW (HWW)
al = overig
hard = BW (zegt iets over WW)
aan = VZ
de = LW (BLW)
opdracht = ZN
gewerkt = WW (ZWW)

Slide 30 - Slide

Bedenk een zin waarin alle woordsoorten die je geleerd hebt minimaal 1 keer voorkomen.
ZN, BN, WW, LW, VZ, BW, pers.vnw., bez.vnw.

Slide 31 - Open question