1. In onze tuin hebben twee duiven een nest gebouwd.
2. Abel baalt, want hij heeft zijn enkel verzwikt.
3. De verkoopster pakte het boek mooi in.
4. De agent liet de man stoppen en hij gaf hem een bekeuring.
5. Zaterdag is Mea jarig en speelt haar handbalteam een belangrijke wedstrijd.
6. Mijn oma koopt altijd stoopwafels voor mij.