Formuleren H4 + H6

timer
10:00
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

timer
10:00

Slide 1 - Slide

Formuleren H4

Slide 2 - Slide

Formuleren tot nu toe:
Waar zijn we mee bezig geweest?

  • verbindingswoorden en leestekens
  • de verwijswoorden deze, die, dit en dat
  • verbanden en signaalwoorden

Slide 3 - Slide

Vandaag
Formuleren H4 + H6
verwijswoorden

Slide 4 - Slide

Lesdoel:
Ik kan / weet:
- verwijswoorden goed gebruiken
- de regels voor het gebruik van de moeilijke verwijswoorden hen/hun, dat/wat en waarmee/met wie.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

Verwijswoorden
Deze, die, dit, dat, hij, zij, het, ze, hem, haar, hen en hun.

Verwijswoorden verwijzen naar het antecedent, dat is
  •  een (zelfstandig naam)woord dat al eerder genoemd is of 
  • naar een (zelfstandig naam)woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 7 - Slide

Woordgeslacht
Zelfstandige naamwoorden zijn mannelijk, vrouwelijk of onzijdig.

de-woorden: mannelijk of vrouwelijk
het-woorden: onzijdig 

Slide 8 - Slide

Verwijswoorden

Vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar

Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.


Mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn

Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.



Onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig

Slide 9 - Slide

Naar zelfstandig naamwoorden
verwijs je met:
en:
mannelijk enkelvoud
vrouwelijk enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud

Slide 10 - Slide

Naar zelfstandig naamwoorden
verwijs je met:
en:
mannelijk enkelvoud
hij, hem, zijn
deze, die
vrouwelijk enkelvoud
zij, ze, haar
deze, die
onzijdig
enkelvoud
het, zijn
dit, dat
meervoud
zij, ze, hen, hun
deze, die

Slide 11 - Slide

Bijvoorbeeld:
Rens pakt zijn jas. Rens trekt zijn jas aan.

Je kunt dit korter zeggen:
Rens pakt zijn jas. Hij trekt hem aan.

Je gebruikt hij voor Rens, en hem voor zijn jas.

Slide 12 - Slide

Hen / hun
Hen: lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz)
Hun: meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel (vz)

Slide 13 - Slide

Voorbeeld
Je moet hun vragen of ze ook komen.
Je moet aan hen vragen of ze ook komen.

Slide 14 - Slide

Dat / wat
Wat - als je verwijst naar het woord/de woorden:
  1. dat, datgene
  2. alles, iets, niet, het enige
  3. een overtreffende trap
  4. een hele zin

Slide 15 - Slide

Voorbeeld
  • Wat ik niet vergeten ben, zal ik noteren.
  • Alles wat hij wist, schreef hij op.
  • Het mooiste wat ik gelezen heb, zal ik je vertellen.
  • Hij zei toen iets totaal anders, wat me irriteerde.

Slide 16 - Slide

Daarmee/Waarmee of met wie
Daar+vz / waar+vz: verwijzing naar dieren en dingen

Vz+wie: verwijzing naar mensen

Slide 17 - Slide

Opdracht
We maken de uitgedeelde opdrachten.
Deze bespreken we morgen, dus bewaar ze goed.

Als je klaar bent, kan je beginnen aan het huiswerk van deze week of je mag verder werken aan je schrijfdossier.

(huiswerk = m. opdr. 1 en 2 van H4 form.
+ opdr. 1 en 2 H6 form.)
timer
10:00
Heb je vragen? 
Steek je hand omhoog.

Slide 18 - Slide

Huiswerk deze week 
Af maandag 23-01

Formuleren H4, blz. 122-123
Huiswerk: maken opdr. 1 en 2

Formuleren H6, blz. 182-183
Huiswerk: maken opdr. 1 en 2

Slide 19 - Slide

Vul op de puntjes het juiste verwijswoord in: die of dat.

Waarom ga je naar deze bakker? ... op de hoek is beter.
A
die
B
dat

Slide 20 - Quiz

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 21 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 22 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 23 - Drag question