This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.
Vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Onzijdige woorden: verwijs met het of zijn
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.