1. Noteer van de volgende zin het persoonlijk voornaamwoord:
Weet jij wie mijn schoenen gepoetst heeft?
2. Noteer van de volgende zin het bezittelijk voornaamwoord:
Weet jij wie mijn schoenen gepoetst heeft?
Ben je klaar?
3. Zet de voornaamwoorden in de juiste kolom: persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord.
Kies uit: haar – jullie – jou – onze – wij – zijn.