§10 Lastig te benoemen woorden: die, dat, wie, wat

Welkom havo 3
We starten met het lezen van een krantenartikel over vapen.
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Welkom havo 3
We starten met het lezen van een krantenartikel over vapen.

Slide 1 - Slide

§10 Lastig te benoemen woorden
Je leert de woordsoort benoemen van die, dat, wie en wat, die tot verschillende woordsoorten kunnen behoren.

Slide 2 - Slide

Zinnen met die, dat, wie, wat.
Die, dat, wie en wat kunnen tot verschillende woordsoorten behoren:


- die kan aanwijzend en betrekkelijk voornaamwoord zijn;
- dat kan aanwijzend en betrekkelijk voornaamwoord zijn en onderschikkend
   voegwoord;
- wie kan vragend en betrekkelijk voornaamwoord zijn;
- wat kan vragend, betrekkelijk en onbepaald voornaamwoord zijn, maar ook
   telwoord.



Slide 3 - Slide

Lastige woorden: die/dat
  • aanwijzend voornaamwoord
   -> je kunt de die/dat vervangen door deze/dit
   -> je kunt het 'aanwijzen'

   Je kunt die kastanjes van dat jongetje opeten.

Slide 4 - Slide

Lastige woorden: die/dat
  • betrekkelijk voornaamwoord
   -> je kunt de die/dat  niet vervangen door deze/dit
   -> die/dat verwijst naar een antecedent

  Het jongetje dat daar staat, heeft kastanjes gevonden.

Slide 5 - Slide

Lastige woorden: wie/wat
  • betrekkelijk voornaamwoord
   -> verwijst terug naar een antecedent
    Je hoeft niet alles wat je leest te onthouden.

  • vragend voornaamwoord
   -> verwijst niet terug naar een antecedent
        Ellen weet allang wie ze uit gaat nodigen voor haar feest.

Slide 6 - Slide

Lastige woorden: wie/wat
  • telwoord
    -> wie/wat kun je vervangen door 'een beetje'
         In de koelkast ligt wat fruit voor jullie.

  • onbepaald voornaamwoord
   -> wie/wat kun je vervangen door 'iets'
         Nemen jullie morgen allemaal wat mee?

Slide 7 - Slide

Als je die advertentie moet geloven, is de laptop supersnel.
die =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 8 - Quiz

Heb jij al wat voor Fleur gekocht?
wat =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 9 - Quiz

Het telefoonhoesje dat Timon graag wilde hebben, is uitverkocht.
dat =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 10 - Quiz

Weet jij wie er naar het schoolfeest gaan?
wie =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 11 - Quiz

Aan de slag!
Maken in je schrift: opdracht 1 en 2.
Let op: op de s.o. worden ALLEEN de volgende woordsoorten getoetst:
- onbepaald voornaamwoord
- aanwijzend voornaamwoord
- betrekkelijk voornaamwoord
- onderschikkend voegwoord
Vergeet morgen je leesboek niet!

Leesboek vergeten? --> lesopening verzorgen!


Slide 12 - Slide