Herhaling Kapitel 2 en 3 week

• Duits
• Middelbare school
• vmbo g, t
• Leerjaar 1

Wiederholung Kapitel 2 & 3

Was machen wir Heute?

Wiederholung Kapitel 2 und 3

Lesen

üben für die Prüfung

Periode 2

PO Kwartetspiel week 9

Proefwerkweek week 10/11

Geslacht: der, die of das? 

Zelfstandige naamwoorden hebben in het Duits een geslacht. 

Hoe kun je weten of een woord der, die of das is? 

mannelijk: der 

vrouwelijk: die 

onzijdig: das

mannelijk = der

mensen of dieren het mannelijke geslacht 

bijv. der Stier, der Mann, der Sohn

vrouwelijk = die

 personen en dieren van het vrouwelijk geslacht

bijv. die Kuh = de koe, die Frau, die Tochter  

 alle woorden, die eindigen op: -schaft, -heit, -ung, -keit, 

die Einheit, die Mannschaft, die Möglichkeit, die Übung 

De meeste woorden die op een -e eindigen zijn vrouwelijk

die Laune, Die Familie, die Katze

onzijdig = das

de meeste woorden waar  "het" voor staat in het Nederlands, zijn in het Duits das woorden

das Mädchen, das Jahr, das Schaf 

woorden eindigend op -chen of -lein (betekenis: -tje) 

bijv. das Männchen = het mannetje, das Kindlein = het kindje 

Der, die oder das?
... Bruder

1. der
2. die
3. das

Der, die oder das?
... Mutter

1. der
2. die
3. das

Der, die oder das?
Eltern

1. der
2. die (v)
3. das
4. die (mv)

De basisuitgangen tegenwoordige tijd

ich

du

er, sie, es

wir

ihr

sie, Sie

-e

-st

-t

-en

-t

-en

feesttenten

uitleg

De basisuitgangen tegenwoordige tijd

(fe)  e     st     t     en     t     en

      ich   du   er   wir   ihr   sie

                       sie                  Sie

                       es

                       =                      =

                       Peter              die Eltern

                       Lisa                 die Kinder

                       der Hund       Lisa und Peter

                       

     

uitleg

Hoe gebruik je de regel? 

ich

du

er, sie, es

wir

ihr

sie, Sie

-e

-st

-t

-en

-t

-en

1. Wat is de stam van het werkwoord?

2. Welk persoonlijk voornaamwoord staat in de zin?

3. Regel ''feesttenten'' toepassen.

Dus: werkwoord wohnen

Stam = ww - en wohn + uitgang

Wohnen: du ............ in Voorburg

het persoonlijk voornaamwoord is du

uitgang bij du is st dus : du wohnst in Voorburg

00:23

Welke van de twee werkwoorden is regelmatig?

1. sein
2. wohnen

00:28

Waarom is het werkwoord wohnen regelmatig?

01:09

Noem het ezelsbruggetje wat je kunt gebruiken om een regelmatig werkwoord te vervoegen

02:31

vertaal: Waar woon je?

02:40

Vertaal de zin:
Woont hij ook (auch) in Berlijn

02:52

vertaal de zin:
waar wonen jullie?

Wiederholung voltooid deelwoord + Feesttenten

Voltooid deelwoord = ge + stam + t

Hoe maak je het voltooid deelwoord?

spielen

1. gespielen
2. gespielt
3. spielt

lernen

1. gelernt
2. gelernen
3. lernt

Regelmatige werkwoorden op

 -s klank  ( -s, -ss, -ß, -z)

We gaan nu een stapje verder,

Werkwoorden waarvan de stam ( ww- en)

eindigt op een -s klank (-s, -ss , -z, -ß)

Wat verandert er?

de uitgang waar een -s in zit verandert, de -s 

vervalt. Schrijf onderstaand schema over. 

        ich   du    er,sie,es   wir    ihr    sie/Sie

(fe)    e     t            t            en      t        en

(Salzen)_______ du die Kartoffel, nicht so sehr?

Houd het schema op Seite 86 en je opgeschreven erbij!
Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
Eindigt de stam op een -s klank?

1. Salzst
2. Salze
3. Salzen
4. Salzt

(trinken) _______ du auch gerne Cola?
Houd het schema op Seite 86 erbij!
Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
Eindigt de stam op een -s klank?

1. Trinkst
2. Trinkt
3. Trinke
4. Trinken

(trinken) _______ du auch gerne Cola?
Houd het schema op Seite 86 erbij!
Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
Eindigt de stam op een -s klank?

1. Trinke
2. Trinkt
3. Trinkst
4. Trinken

Vincent ist ein / eine Kind.

1. ein
2. eine

Losser ist ein / eine Dorf

1. ein
2. eine

Jan und Max sind kein / keine Freunde.

1. kein
2. keine

Mein Opa hat kein/keine Haare mehr.

1. kein
2. keine

Lehrer

1. der / ein
2. das / ein
3. die / eine

Brötchen

1. der / ein
2. das / ein
3. die / eine

Lehrerin

1. der / ein
2. das / ein
3. die / eine

Menschen

1. der / ein
2. die / -
3. die / eine
4. das / ein

..... Sängerin ist berühmt.

1. Ein (m)
2. Ein (o)
3. Eine
4. -

Mein Vater hat ... Haus gebaut.

1. ein (o)
2. ein (m)
3. eine
4. -

Puzzeltijd!

We gaan 2 puzzels maken, 

je mag kiezen met welke je begint. 

Er is een puzzel met de Wörterliste van Kapitel 2 en een puzzel met de Wörterliste van Kapitel 3

Kijk even mee in Classroom!

Ik vond deze les....

😒🙁😐🙂😃

Na deze les...

kan ik zelf met de stof voor de toets aan de slag

ga ik de uitleg/films nog een keer bekijken

heb ik nog een vraagje......

Heb je nog een vraag of opmerking?

Hausaugaben

Leren voor de toets!

Oefenen met lezen op www.duitsleren.org/lezen

Volgende week bingo met alle Wörterliste Kap 2 & 3