Engels - Monday 27-3-23 - 3HV2

3HV2: welcome!
1 / 19
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

3HV2: welcome!

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Content lesson


Unit 4: Advertising
- speaking!
- homework check/study phrases
- exercises 4.3 (A, B, C)---->listening + words











Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Talk for around two minutes

On the next slide your will see two flyers.

1. Describe both flyers.
2. What information stands out, what doesn't?
3. What do you think of the designs? 
4. Compare both the text and the design of the two flyers.
5. Which flyer do you think is the most effective and why?





Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

To do: 
1. 4.3 A, B, C 
2. Daarna mag je verder met: 4.3 D, E
3. Finished? See studieplanner

timer
1:00

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

timer
10:00
Study phrases 
Unit 4 - part 1!

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

De Past Perfect: Hoe gebruik je het?
a short recap made by AI

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Wat is de Past Perfect?
De past perfect wordt gebruikt om aan te geven dat:
 een actie in het verleden voor een andere actie in het verleden heeft plaatsgevonden.

Slide 8 - Slide

Leg kort uit wat de past perfect is en geef een voorbeeld.
Vorm van de Past Perfect
De past perfect wordt gevormd met:
 'had' + het voltooid deelwoord.

vb: I had brushed my teeth before I went to bed.

Slide 9 - Slide

Laat de leerlingen zien hoe de past perfect gevormd wordt.
Link met de Past Simple
De past perfect wordt vaak gebruikt in combinatie met de past simple om aan te geven welke actie eerst plaatsvond.

Slide 10 - Slide

Leg uit hoe de past perfect en de past simple samenwerken en geef een voorbeeld.
Herken de Past Perfect
Lees de zin en bepaal of de past perfect wordt gebruikt: 
'I had done my homework before I went to sleep.'

Slide 11 - Slide

Laat de leerlingen oefenen met het herkennen van de past perfect.
Oefening
Vul de ontbrekende past perfect vorm in: 
'When we arrived, the movie _________ already _________ (start).'

Slide 12 - Slide

Laat de leerlingen oefenen met het toepassen van de past perfect.
Samenvatting
De past perfect wordt gebruikt om aan te geven dat een actie in het verleden voor een andere actie in het verleden heeft plaatsgevonden. 

Het wordt gevormd met 'had' + het voltooid deelwoord en wordt vaak gebruikt in combinatie met de past simple.

Slide 13 - Slide

Vat de les kort samen.
Schrijf 3 zinnen in de past perfect.
timer
5:00

Slide 14 - Open question

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Wat zijn Adjectives?
Adjectives zijn woorden die dienen om zelfstandige naamwoorden te beschrijven of te kwantificeren. 

Ze vertellen ons hoeveel, welk soort, welke kleur of welke grootte iets heeft.

Slide 15 - Slide

Leg de definitie van adjectives uit en geef voorbeelden.
Hoe herken je een Adjective?
Adjectives staan altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
Ze kunnen ook tussen een hulpwerkwoord en een zelfstandig naamwoord staan. 

Bijvoorbeeld: The blue sky / The sky is blue.

Slide 16 - Slide

Geef de leerlingen voorbeelden van zinnen met adjectives.
Wat zijn Adverbs?
Adverbs zijn woorden die dienen om werkwoorden, adjectives of andere adverbs te beschrijven of te kwantificeren. 

Ze vertellen ons hoe, waar, wanneer of in welke mate iets gebeurt.

Slide 17 - Slide

Leg de definitie van adverbs uit en geef voorbeelden.
Hoe herken je een Adverb?
Adverbs kunnen voor of na een werkwoord staan. 
Ze kunnen ook tussen een hulpwerkwoord en een werkwoord staan. 

Bijvoorbeeld: He walks fast. / He runs really fast.

Slide 18 - Slide

Geef de leerlingen voorbeelden van zinnen met adverbs.
Fill in the form correctly.
She looks terribly angry.
He works quite slowly.
I am a beautiful person.
He is a fast runner.
adverb
adverb
adjective
adverb
adjective

Slide 19 - Drag question

This item has no instructions