herhaling grammatica Kapitel 5

Lidwoorden
1 / 14
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 14 slides, with text slides.

Items in this lesson

Lidwoorden

Slide 1 - Slide

Regels der-die-das
  • mannelijke personen
  • mannelijke dieren
  • mannelijke beroepen
  • dagen
  • maanden
  • jaargetijden/seizoenen
  • windrichtingen 
  • vrouwekijke personen
  • vrouwelijke dieren
  • vrouwelijke beroepen
  • de meeste woorden op - e
  • alle woorden op
-schaft       -ion
-ei                -tät
-heit             -ik
-ung             -ie
-keit             -sicht
  • alle verkleinwoordjes 
     op -chen of -lein
  • veel Nederlandse "het woorden".

Slide 2 - Slide

vul in: der-die-das
Bruder
Tante
Lehrerin
Sommer
Kaninchen
Automechaniker
Montag
Haus
April
Freund

Slide 3 - Slide

Ontleden 
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken:

Moet je  de zin ontleden naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 4 - Slide

onderwerp (ontleden net als in het Nederlands)
zoek het werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin)
Vraag: wie/wat + werkwoordelijk gezegde 

Ik  heb voor mijn moeder een krant gekocht .

ww gezegde = heb gekocht
Wie of wat heeft gekocht? = ik

Slide 5 - Slide

lijdend voorwerp
zoek het werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin)
Vraag: wie/wat + onderwerp +  werkwoordelijk gezegde  

Ik  heb voor mijn moeder een krant gekocht .

ww gezegde = heb gekocht
Wie of wat heb ik gekocht? = een krant

Slide 6 - Slide

meewerkend voorwerp
 
 vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp
 
Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht  

Slide 7 - Slide

ontleed de zinnen: ow - lv- mw
  1. Die Sekretärin gibt dem Direktor die Tagesplanung.
  2. Der Hausmeister bringt ihm den Schlüssel.
  3. Der Juwelier gab der Kundin den Ring zurück.
  4. Der Polizist gibt ihr einen Rat.

Slide 8 - Slide

de naamvallen

  • onderwerp: 1e naamval
  • meewerkend voorwerp: 3e naamval
  • lijdend voorwerp: 4e naamval

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

vul de juiste vorm in
  1. D... (de) Postbote hat mir d.... (de)Brief (m) gebracht.
  2. Herr Ober, können sie ..... (hem) bitte e....(een) Cola (v) brengen.
  3. D... Cheffin hat ..... (haar) ...... (deze) Stelle (v) gegeven.

Slide 11 - Slide

Voorzetsels met vaste naamval
3e naamval
mit 
nach
bei 
von
seit
zu
aus
außer
4e naamval
durch
für
ohne
um 
gegen
bis

Slide 12 - Slide

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?
1. Moet ik der-Gruppe of ein-Gruppe invullen (enk/mv/ml/vr/oz)
2. Staat er een voorzetsel in de zin?
3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond, 3e = meew.vw,        4e nv = lv)

Slide 13 - Slide

vul de juiste vorm in
  1. Ich spreche oft mit ..... (mijn) Freunden (mv) über die Zukunft.
  2. Er macht für ..... (elke) Tag (m) einen Plan.
  3. Sie hat schon viel von ..... (hem) gelernt.
  4. Seit ..... (een) Jahr (o) arbeitet sie als Kellnerin.

Slide 14 - Slide