M2 H3 formuleren verwijswoorden

Maandag 16 jan.
Mobiele telefoons in telefoontas
Lesboek en schrift op tafel
Leesboek: 15 minuten stil lezen
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 10 slides, with text slides.

Items in this lesson

Maandag 16 jan.
Mobiele telefoons in telefoontas
Lesboek en schrift op tafel
Leesboek: 15 minuten stil lezen

Slide 1 - Slide

Nakijken huiswerk opdr. 2
1 pv = heeft; ow = onze judoleraar; wg = heeft aangemaakt; lv = een Facebookpagina
2 pv = hebben; ow = we; wg = hebben bekeken; lv = een serie op Netflix
3 pv = zou; ow = ik; wg = zou mogen lenen; lv = jouw telefoonoplader
4 pv = geeft; ow = Yovanka; wg = geeft; lv = een slipcursus
5 pv = heeft; ow = Samira; wg = heeft gelezen; lv = die twee boeken
6 pv = heeft; ow = de loodgieter; wg = heeft kunnen repareren; lv = het lek in ons dak

Slide 2 - Slide

Nakijken huiswerk opdr. 5
1 pv = zit; ow = mijn moeder; wg = zit te voeren; lv = een skypegesprek
2 pv = probeerde; ow = Dylana’s pony; wg = probeerde te springen; lv = -
3 pv = komt; ow = deze trein; wg = komt aan; lv = -
4 pv = wil; ow = Ben; wg = wil zitten; lv = -
5 pv = ben; ow = je; wg = ben aan het maken; lv = huiswerk;
6 pv = liepen; ow = Alex en Jasper; wg = liepen op te scheppen; lv = -

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
Lesdoel:
Ik kan verwijswoorden op de goede manier gebruiken.

Slide 4 - Slide

Waarom verwijswoorden?
Een tekst zonder verwijswoorden is saai en leest niet fijn.

Jan is 10 jaar. Jan houdt van voetbal. Jan speelt in het eerste.

of

Jan is 10 jaar en hij houdt van voetbal. Hij speelt in het eerste.


Slide 5 - Slide

Zelf oefenen opdracht 1
Schrijf het verwijswoord uit de zin op dat verwijst naar het onderstreepte woord.
1. Het liefst eet Maan pure chocolade, want die vindt ze het lekkerder dan melkchocolade.

Noteer het zo:
1. pure chocolade - die

Slide 6 - Slide

Nakijken opdracht 1
1. pure chocolade - die
2. de gemeente - haar
3. Marieke en Ilse - hun
4. het jongerencentrum - zijn
5. Thomas - hem

Slide 7 - Slide

Kies het juiste verwijswoord
het woorden/ onzijdig
het, zijn
dat, dit
de woorden/ mannelijk
hij, hem, zijn
die, deze
de woorden/ vrouwelijk
zij/ ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ ze, hen, hun
die, deze

Slide 8 - Slide

Zelf oefenen
Maken opdracht 2 en 3 blz. 82-83

Slide 9 - Slide

Huiswerk voor dinsdag
Maken opdracht 4 en 5
(blz. 83)

Slide 10 - Slide