13. Grammatica - verwijzen

Verwijzen

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Verwijzen

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?

Slide 1 - Slide

Wat doen we vandaag?
1. Lezen 
2. Terugblik foutieve samentrekking
3. Start H3 grammatica: verwijswoorden (lessonup)
4. Zelfstandig aan de slag
5. Afsluiting
Wat heb je aan deze les?
1.  Je kunt met de juiste verwijswoorden verwijzen naar het antecedent. 
2. Je herhaalt de belangrijkste regels die je nodig hebt om goed te kunnen verwijzen.

Slide 2 - Slide

Wat is een samentrekking?
A
Herhaalde woorddelen/woorden/zinsdelen weglaten
B
Twee woorden of uitdrukkingen die je door elkaar gooit
C
Een bijzin waarbij het niet duidelijk is wie de handeling uitvoert
D
Een hoofdzin die het onderwerp bevat van de bijzin

Slide 3 - Quiz

Gaat het om voorwaartse of achterwaartse samentrekking?

Veel Nederlandse land- en tuinbouwproducten worden geëxporteerd.
A
voorwaartse samentrekking
B
achterwaartse samentrekking

Slide 4 - Quiz

binnen- en buitenland
Is dit een achterwaartse of voorwaartse samentrekking?
A
voorwaartse samentrekking
B
achterwaartse samentrekking

Slide 5 - Quiz

voorwaartse of achterwaartse samentrekking?

Aan de muur hing een lijstje met beroemde drummers en gitaristen.
A
Voorwaarts
B
achterwaarts

Slide 6 - Quiz

Voorwaartse of achterwaartse samentrekking?

Hij houdt zowel van rode als groene appels.
A
voorwaarts
B
achterwaarts

Slide 7 - Quiz

Onbepaald voornaamwoord:
A
daar
B
wie
C
verder
D
men

Slide 8 - Quiz

Niemand vertelt mij iets!

Het onbepaald voornaamwoord is...
De onbepaalde voornaamwoorden zijn..
A
Niemand en mij
B
Mij en iets
C
iets
D
Niemand en iets

Slide 9 - Quiz

Een onbepaald voornaamwoord . . .
A
. . . kan tijd, weer of sfeer aangeven met woordje 'het'.
B
. . . zegt precies over wie of wat het gaat
C
. . . is bijv.: elk, niemand, ieder, alles, een of ander
D
. . . zegt niet precies over wie of wat het gaat

Slide 10 - Quiz

De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Verwijswoorden

Slide 11 - Slide

De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden

Slide 12 - Slide

Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. 

Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Onzijdige woorden
Het-woorden zijn onzijdig.
Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdig.

Slide 15 - Slide

Vrouwelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. Vrouwelijk zijn:
- vrouwelijke dieren of personen
- de-woorden op de 
volgende uitgangen:


Slide 16 - Slide

Mannelijke woorden
Alle de-woorden die niet vrouwelijk zijn, zijn mannelijk.

Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.


Slide 17 - Slide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 18 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 19 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 20 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 21 - Quiz

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt .... vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor .... mee en bezorgt .... een 
gezellige middag.
Verwijswoorden - hen/hun

Slide 22 - Slide

Let op!
Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). 
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).


Verwijswoorden - hen/hun

Slide 23 - Slide

Vorige week ging ze met ........ mee naar de nieuwe sportschool.
A
hen
B
hun

Slide 24 - Quiz

Waarom vraag jij ..... altijd voor tips en adviezen?
A
hen
B
hun

Slide 25 - Quiz

Let op!

Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), naar een overtreffende trap (het beste) en naar een hele zin:
Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.




Verwijswoorden - wat

Slide 26 - Slide

Let op!
- Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover) 
- Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):


De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt


Verwijswoorden - dieren/mensen

Slide 27 - Slide

De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij

Slide 28 - Drag question

Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie

Slide 29 - Drag question

De meeste mensen hechten veel waarde aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 30 - Quiz

Schrijf de ontbrekende verwijswoorden op: hen of hun?

Het was Argentinië ....... eerste WK-overwinning sinds 36 jaar. In de eerste helft scoorde Argentinië. De scheidsrechter Szymon Marciniak gaf ...... een penalty in de 23e minuut. In de 36e minuut scoorde Di Maria door een fenomenale assist van Mac Allister. De spelers juichten. Het publiek was euforisch en klapte voor ....... . 

Slide 31 - Slide

Nu maken 

H3 Grammatica blz. 93  (verwijzen): 
Opdracht: 1, 2 (kies er 5), *3  blz. 93
timer
10:00

Slide 32 - Slide

1. Vorige week verscheen in de krant een artikel die veel stof deed opwaaien.
2. Vorige week verscheen de documentaire Harry & Meghan dat veel opschudding veroorzaakte.
Fouten met verwijswoorden

Slide 33 - Slide

Naar de-woorden verwijs je met die, naar het-woorden met dat. Artikel is een het-woord, dus die moet dat zijn.

Vorige week verscheen in de krant een artikel die veel stof deed opwaaien.
Fouten met verwijswoorden

Slide 34 - Slide

De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
Fouten met verwijswoorden

Slide 35 - Slide

Het woord familie is vrouwelijk, dus zijn moet haar zijn.

De koninklijke familie dankt haar status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
Fouten met verwijswoorden

Slide 36 - Slide

Veel Amerikanen weten niet dat New York vroeger Nieuw Amsterdam heette, maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
Fouten met verwijswoorden

Slide 37 - Slide

Na een voorzetsel en als lijdend voorwerp gebruik je hen, maar als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruik je hun: hen moet hun zijn.
maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
Fouten met verwijswoorden

Slide 38 - Slide

Finland staat al jaren bekend om haar uitstekende onderwijsresultaten.
Fouten met verwijswoorden

Slide 39 - Slide

Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden, waarnaar je verwijst met het en zijn: haar moet zijn zijn.

Finland staat al jaren bekend om haar uitstekende onderwijsresultaten.
Fouten met verwijswoorden

Slide 40 - Slide

Onze zeehelden, waarnaar in veel steden straten zijn vernoemd, waren geen lieverdjes.
Fouten met verwijswoorden

Slide 41 - Slide

Naar dieren en dingen verwijs je met waar+voorzetsel (waarover, waarvoor enz.), maar naar mensen met voorzetsel + wie (over wie, voor wie enz.), dus waarnaar moet naar wie zijn.
Fouten met verwijswoorden

Slide 42 - Slide

Het mooiste dat ik ooit voor mijn verjaardag heb gekregen, is een gouden armband.
Fouten met verwijswoorden

Slide 43 - Slide

Het verwijswoord wat gebruik je om te verwijzen naar een overtreffende trap: mooiste is een overtreffende trap, dus dat moet wat zijn.
Fouten met verwijswoorden

Slide 44 - Slide

Nu maken

H3 Formuleren blz. 96 

Opdracht: 1, 2, 3
Gebruik het schema van blz. 92

Slide 45 - Slide