haben sein werden

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

hebben en zijn

leren en presteren

Gestern ... (haben) es viel geregnet.

1. hast
2. hat

... (haben) du zwanzig Euro für mich?

"Frau Becker, .... Sie in Deutschland?"

1. sind
2. bist
3. haben
4. hat

(Zijn jullie) ... dreizehn oder fünfzehn?

(Hij is)... sehr Freundlich.

haben: Niemand ... die Antwort richtig!

sein: Wer ... die Beste von der Klasse?

reflectie: haben und sein

ik moet allebei de rijtjes nog leren en oefenen

ik moet nog één rijtje leren en toepassen

ik ken de rijtjes, ik moet nog oefenen met toepassen

ik ben al lekker klaar en weet waar ik kan herhalen

ik kan dit al dromen...

werden: worden óf zullen

ik, jij, hij, zij, het zal - wij, jullie, zij zullen

Wirst du ein Geschenk mitnehmen?

1. ga
2. zal
3. word
4. neem

Das Wetter wird morgen schön!

1. is
2. gaat
3. zal
4. wordt

worden: Er ... pilot

1. wird
2. werde
3. wirst
4. weird

zullen: ... ihr in der Schweiz wohnen?

1. werden
2. werdet
3. wird
4. weird

Zij wordt al groot!
Sie ... schon groß!

Dat zullen we zometeen doen
Das ... wir gleich machen

Ich ... morgen vierzehn Jahre alt

... du für die Prüfung lernen?

reflectie: werden

ik moet het rijtje nog leren en oefenen

ik ken het rijtje, ik moet nog oefenen met toepassen

ik ben al lekker klaar en weet waar ik kan herhalen

ik kan dit al dromen...