à = in, naar, op, bij + le/la/l'/les = de/het
à + le > au Je vais au restaurant = Ik ga naar het restaurant.
à + la Je suis à la boulangerie = ik ben bij de bakker.
à + l' Tu vas à l'hôtel = Jij gaat naar het hotel.
à + les > aux On va aux matchs de foot = Wij gaan naar de voetbalwedstrijden.