1V H1-H3 PVTT en PVVT

1V H1 - H3 werkwoordspelling
PVTT en PVVT 
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

1V H1 - H3 werkwoordspelling
PVTT en PVVT 

Slide 1 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 2 - Open question

Noteer de persoonsvorm uit de volgende zin:

Eerst merkt niemand het, want ik probeer heel stil te slikken.

Slide 3 - Open question

Noteer de persoonsvorm uit de volgende zin:

Maar na een paar minuten kan ik het niet meer verbergen.

Slide 4 - Open question

Noteer de persoonsvorm uit de volgende zin:

Mijn borst gaat steeds sneller op en neer.

Slide 5 - Open question

Noteer de persoonsvorm uit de volgende zin:

Ik voel zweet op mijn voorhoofd en mijn keel brandt.

Slide 6 - Open question

Noteer de persoonsvorm uit de volgende zin:

Ik moet kokhalzen en maak per ongeluk een soort jankend geluid.

Slide 7 - Open question

Noteer de persoonsvorm uit de volgende zin:

Het hele vliegtuig kijkt naar me.

Slide 8 - Open question

Noteer de persoonsvorm uit de volgende zin:

Vijf mensen drukken op hun belletje.

Slide 9 - Open question

Noteer de persoonsvorm uit de volgende zin:

Een klein meisje begint te huilen.

Slide 10 - Open question

Noteer de persoonsvorm uit de volgende zin:

Al snel staan er drie stewardessen bij mijn rij die fluisterend met elkaar overleggen.

Slide 11 - Open question

Noteer de persoonsvorm uit de volgende zin:

Even later wordt er omgeroepen of er een dokter aan boord is.

Slide 12 - Open question

Wat wordt er bedoeld met PVTT?

Slide 13 - Open question

Wat wordt er bedoeld met PVVT?

Slide 14 - Open question

Wat is een sterk werkwoord?

Slide 15 - Open question

Slide 16 - Slide

Aantekeningen: 
Pak materiaal om aantekeningen te maken. Denk aan je schrift en een pen. 

Schrijf boven aan je blad: 
aantekeningen werkwoordspelling H1 - H3 

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Oefenzinnen
1. Tom ... (krijgen) nieuwe lenzen. 
2. Morgen ... (verven) Lucas zijn fiets blauw. 
3. ... (veranderen) het weer deze week? 
4. In dat restaurant ... (bereiden) gisteren een geweldige kok het eten. 
5. Het wondje aan mijn vinger ... (genezen) gelukkig snel. 
6. Welke regels ... (gelden) vorige week voor voetgangers? 

Slide 20 - Slide