Samenvatting grammatica H5 en H6 (toetsonderwerpen Spaans periode 3)

Samenvatting - P3 - martes 2 de abril de 2024
1 / 38
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 38 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Samenvatting - P3 - martes 2 de abril de 2024

Slide 1 - Slide

¿Qué hacemos hoy?
Leerdoelen:



1. Ik weet wanneer de toets van Spaans (P3) plaatsvindt
2. Ik krijg een goed overzicht van de lesstof (woordenschat & grammatica) van periode 3 & de StudyGo woordenlijsten

    

   

Evaluatiedatum/volgend gesprek: Nog nader te plannen ná de toetsweek en resultaten van periode 3. 

Slide 2 - Slide

Toets Spaans P3 (H5 & H6)
De eindtoets (telt 2x) van Spaans vindt plaats in de toetsweek
(maandag 8 t/m vrijdag 12 april) op:

woensdag 10 april: 10.45 - 12.15

Het algemene toetsrooster staat in jullie rooster 


Slide 3 - Slide

StudyGo 

Slide 4 - Slide

Leerdoelen periode 3

Slide 5 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is...

            Dit is mijn boek                                            Dit zijn onze boeken

            Is dit jouw boek?                                        Zijn dit jullie boeken?

                                  Dit is zijn boek                          Dit zijn hun boeken

Slide 6 - Slide

mi(s)

tu(s)

su(s)

nuestro/-a(s)

vuestro/-a (s)

su(s)

Slide 7 - Slide

Los días de la semana: 

De dagen van de week
¿Qué día es hoy?
¿Qué día es mañana?

Slide 8 - Slide

De maanden van het jaar

Slide 9 - Slide

La fecha (=de datum)
--> Wat is de datum van vandaag?

--> Vandaag is het...

Hoy es el tres de abril de dos mil vienticuatro (03-04-2024)

Slide 10 - Slide

¿Cuándo es tu cumpleaños?
Wanneer is jouw verjaardag?

Slide 11 - Slide

Datums omzetten in woorden...
Vandaag is het vrijdag 2 februari 2024.
Mijn verjaardag is op 13 maart.
Morgen is het 15 augustus 2027.
De datum is 8 november 2020.

Hoy es viernes el dos de febrero de dos mil veinticuatro.
Mi cumpleaños es el trece de marzo.
Mañana es el quince de agosto de dos mil vientisiete.
La fecha es el ocho de noviembre de dos mil veinte.

Slide 12 - Slide

La familia - blz. 79

Slide 13 - Slide

Voorbeeldvragen die je moet kunnen beantwoorden

  1. ¿Cuántos hermanos tienes?
  2. ¿Cómo se llama tu madre?
  3. ¿Cuántos abuelos tienes? 

Slide 14 - Slide

Eigenschappen van mensen
sociable
trabajador(a)
honest@
simpátic@
alegre
cariños@
de buen humor
travies@
seri@
deportiv@
espontáne@
independiente
tímid@
abiert@
positiv@
Beschrijven van eigenschappen doe je met behulp van het werkwoord 'SER' (=zijn)

Mi hermano es (muy) serio.   Mi hermana no es seria.
Soy muy trabajador.                No soy una persona abierta.

Slide 15 - Slide

Uiterlijke
kenmerken

TENER = hebben

LLEVAR = 'dragen'

Slide 16 - Slide

Hoe zie ík eruit?

Tengo:                                                       Soy:
el pelo liso/corto/largo/...                baj@ / alt@                   (kort/lang)
los ojos azules/verdes                      rubi@ / moren  (blond/donker)
/marrones/ ...                             

Llevo (=ik draag):
barba / bigote / gafas   (baard/snor/bril)                    

Slide 17 - Slide

Het werkwoord 'gustar' 
Het werkwoord 'gustar' betekent:
--> iets leuk/lekker/tof vinden/
ergens van houden
Het is een werkwoord dat je op
een bijzondere manier gebruikt!

slechts 2 vormen: gusta - gustan

Slide 18 - Slide

Gustar = ergens van houden
Me gusta el café
Me gusta viajar (=reizen)
Me gusta hacer futból

Me gustan las vacaciones 
Me gustan las manzanas (=appels)
Me gustan los abuelos
enkelvoud of werkwoord
iets wat meervoud is

Slide 19 - Slide

Página 85: Wat interesseert jou?
Het ww 'interesar' (zich interesseren) werkt hetzelfde als 'gustar': er zijn maar 2 vormen

Me interesa el español (enkelvoud)
Me interesan las películas (=films) (meervoud)

Slide 20 - Slide

Werkwoord  ir (=gaan)
ik ga
voy
jij gaat
vas
hij/zij gaat
va
wij gaan
vamos
jullie gaan
vais
zij gaan
van

Slide 21 - Slide

IR=Gaan             IR A=Gaan naar/going to
yo
voy a
vas a
el/ella/usted
va a
nosotros
vamos a
vosotros
váis a
ellos/ellas/ustedes
van a
                Ir = gaan                         Ir + a = gaan naar

Slide 22 - Slide

Gaan naar ... / gaan met ...
Gaan naar:

Ir + a + de plek waar je naartoe gaat

Voy a la escuela
Voy al parque (a+el = al)
Gaan met:
 
Ir + en + het vervoermiddel 

Voy en tren
Voy en metro

Slide 23 - Slide

Página 87
Wie?
Waarheen?
Hoe?

Slide 24 - Slide

Getallen van 1 t/m 30 bestaan in het Spaans uit 1 woord
Vanaf 30 worden de getallen opgesplitst
in 3 woorden

Slide 25 - Slide

De honderdtallen 
Let op de uitzonderingen!!

500: quinientos (cinco)
700: setecientos (siete)
900: novecientos (nueve)

Slide 26 - Slide

Het werkwoord 'costar' (=kosten)



Niet te verwarren met 

la costa 
(=de kust)



                      ¿Cuánto cuesta?
                       Hoeveel kost het?
¿Cuánto cuesta(n) ...? 

Slide 27 - Slide

Belangrijke werkwoorden
comprar
pagar
vender
necesitar
querer
kopen
betalen
verkopen
nodig hebben
willen
"Quiero comprar ..."
"¿Qué necesita usted?" 
"¿Cómo quiere pagar?"

Slide 28 - Slide

Belangrijke werkwoorden
ir
ir de compras
tener
poder
gustar
gaan
shoppen
hebben
kunnen
houden van
"Voy de compras"
"¿Qué te gusta?"
"¿Cómo puedo pagar?"

Slide 29 - Slide

Hoe was het ook alweer?
  • el dinero
  • pagar (en efectivo)
  • la tienda
  • comprar
  • ¿Cuánto cuesta?
  • Son veinte euros.
  • Gracias 

Slide 30 - Slide

Zinnen vertalen
  • Quiero pagar con tarjeta de crédito
  • Necesita (usted) algo más?
  • Vale.
  • ¿Cómo quiere (usted) pagar?
  • ¿Hay descuento?
  • ¿Cuánto cuestan las manzanas? 

pagar
necesitar
querer
costar

Slide 31 - Slide

Los colores
Kleuren, die eindigen op een -o
kunnen ook op een -a eindigen:
Tengo un coche rojo
Tengo una bicicleta roja 

UITZONDERING: rosa - violeta - naranja
die veranderen NOOIT!

Slide 32 - Slide

Kleuren zijn bijv. naamwoorden
Kleuren worden gebruikt als bijvoeglijk naamwoord:
   de rode auto - de blauwe ogen - de zwarte fiets

Het is dus belangrijk om ook enkelvoud en meervoud te gebruiken:

el coche rojo
los coches rojos
la bicicleta negra
las bicicletas negras
la blusa azul
las blusas azules

Slide 33 - Slide

Spaanse vraagwoorden
- Vraagwoorden schrijf je altijd met een streepje erop!
- In het Spaans gebruik je 2 vraagtekens (¿ en ?)

¿Dónde? =
Waar?

¿Dónde está...? =
Waar is ...?

Slide 34 - Slide

Wie?
¿Quién(es)?
Waar?
¿Dónde?
Welke?
¿Cuál(es)?
Wat?
¿Qué?
Wanneer?
¿Cuándo?
Waarom?
¿Por qué?
Hoeveel?
¿Cuánto, -a, -os, -as?
Hoe?
¿Cómo?
ekv. / meerv.
ekv. / meerv.
ekv. / meerv.

Slide 35 - Slide

Deze samenvatting deel ik als PDF via de groepschat in Teams

De link naar StudyGo stuur ik
daarin ook nogmaals naar jullie

Slide 36 - Slide

Inhaalopdracht schrijven P3

Woensdag 3 april: onder lestijd (9.30 - 10.30)

De voorbeeldvragen in Teams hebben jullie ontvangen:
Ashish - Nardy - Nick - Didi - Ashley - Zuzanna

De rest van de klas hoeft níet naar de les te komen!

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide