ZV semester 1 week 1 AFP

1 / 36
next
Slide 1: Slide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat is de inhoud van deze leerlijn?
- verzorgende en verpleegtechnische handelingen
- anatomie, fysiologie en pathologie

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Cumlaude - studieroute

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Anatomie, fysiologie, pathologie

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Inhoud les
- Wat betekent anatomie, fysiologie, pathologie?
- terminologie: plaatsaanduidingen en vlakken/doorsneden
- cel, weefsels, organen en orgaanstelsels


Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Anatomie: bouw menselijk lichaam
Fysiologie: werking menselijk lichaam

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Pathologie = ziekteleer

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

De linkerlong heeft 2 kwabben.
A
Anatomie
B
Fysiologie
C
Pathologie

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Het hart pompt bloed door de bloedvaten
A
Anatomie
B
Fysiologie
C
Pahthologie

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Plaatsaanduidingen
Vanuit de persoon zelf kijken

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Welk woord betekent boven?
A
Supra(pubisch)
B
Paren(teraal)
C
Intra(cutaan)
D
sub(cutaan)

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Wat betekent 'na'
A
pre(nataal)
B
post(operatief)
C
extra(cellulair)
D
peri(anaal)

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Vlakken of doorsneden
Voorbeeld transversaal
Voorbeeld coronaal vlak

Slide 14 - Slide

Mediaal is dicht bij het midden.

B.v. het hart ligt mediaal van de bovenarm.

De bovenarm ligt lateraal van het hart.
Wat geeft het blauwe vlak aan?
A
mediaan vlak
B
sagitaal vlak
C
frontaal vlak
D
transversaal vlak

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Wat geeft het groene vlak aan?
A
mediaan vlak
B
sagitaal vlak
C
frontaal vlak
D
transversaal vlak

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Slide 17 - Link

This item has no instructions

Richtingen

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Welke term betekent richting de stuit?
A
craniaal
B
caudaal
C
lateraal
D
ventraal

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Handige weetjes (niet voor de toets)

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Handige weetjes: niet voor toets

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Dorsaal
Perifeer
Craniaal
Richting de rug
Richting de buitenkant
Richting het hoofd

Slide 23 - Drag question

This item has no instructions

Organisme
Levende wezens met een stofwisseling

Slide 24 - Slide

Klein organisme: schimmels en bacteriën.
tot groot organisme: de mens
Lichaam bestaat voor 60% uit water
Intracellulair compartiment = ruimte die binnenin je lichaamscellen ligt. 
(ongeveer 65% van het totaal aan water);

Extracellulair compartiment = ruimte die buiten je lichaamscellen ligt. 
(ongeveer 35% van de totale hoeveelheid water in je lichaam)
Functies water in lichaam:
  • oplossen van stoffen;
  • vervoeren van stoffen.
  • regelen van je lichaamstemperatuur.

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Homeostase = gelijk proberen houden van milieu inferior

Slide 26 - Slide

milieu interieur: de cellen in je lichaam worden omringd door een ruimte die gevuld is met water. Je cellen nemen voedingsstoffen op uit het water en geven hun afvalstoffen af aan het water.
Cellen
- kleinste eenheid van leven in lichaam
- triljoenen cellen
- vorm/grootte/functie: 200


Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Cel

Slide 28 - Slide

Het membraan is een dun, doorlaatbaar vlies, gebouwd om bepaalde stoffen goed te laten passeren. Het celmembraan is dus selectief doorlatend (semipermeabel). Niet alle stoffen kunnen erdoorheen. Stoffen die van buiten naar binnen worden getransporteerd, zijn stoffen die de cel nodig heeft om te kunnen functioneren, zoals voedingsstoffen en zuurstof. Deze stoffen worden opgenomen uit het weefselvocht waardoor alle cellen worden omgeven. Daarnaast kunnen stoffen worden afgevoerd die niet meer nodig zijn: de afbraakproducten. De stoffen worden doorgelaten via buisvormige openingen.

Het cytoplasma kun je zien als 'de werkplaats' van een cel. Het bestaat voor het grootste deel uit water (70 tot 80%). Het overige deel bevat stoffen als eiwitten, vetten, suikers en zouten. Tussen deze stoffen vinden veel chemische reacties plaats. Dit is de stofwisseling van de cel. Om de stofwisseling te ondersteunen, bevinden zich in het cytoplasma kleine orgaantjes. Dit zijn de organellen. Ieder organel heeft zijn eigen specifieke taak in de werkplaats van de cel. Het grootste organel is de celkern. 
Celdifferentiatie

  •     spiercellen;
  •     steuncellen;
  •     zenuwcellen;
  •     geslachtscellen;
  •     dekcellen.

Slide 29 - Slide

Vanuit bevruchte eicel ontstaan steeds meer cellen. In het begin lijken deze op elkaar. Daarna gaan ze differentieren.
Weefsels
Cellen die gelijk van soort zijn en tegelijkertijd dezelfde functie hebben, vormen weefsels

  • dekweefsel/epitheelweefsel
  • zenuwweefsel: zenuwcellen en gliacellen
  • spierweefsel: glad-, hart- en skeletspierweefsel
  • steunweefsel: bot, bindweefsel, kraakbeen en bloed en lymfe.

Slide 30 - Slide

Dekweefsel:  beschermen lichaam en organen. Opnemen en afgeven van stoffen.

Zenuwweefsel: info verzamelen + reactie erop.

Spierweefsel: kan van vorm veranderen om te bewegen.

Steunweefsel:


Noem de organen

Slide 31 - Mind map

This item has no instructions

Organen
Een orgaan is een duidelijk te onderscheiden deel van het lichaam, dat een bepaalde, specifieke taak uitvoert. 

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Orgaanstelsels

Slide 33 - Mind map

This item has no instructions

Orgaanstelsel
Organen die geordend en volgens een vast patroon met elkaar samenwerken:
  • ademhalingsstelsel;
  • spijsverteringsstelsel;
  • beenderstelsel;
  • hart- en bloedvatstelsel;
  • hormoonstelsel;
  • huid, haar en nagels;
  • afweerstelsel;
  • lymfestelsel;
  • spierstelsel;
  • uitscheidingsstelsel;
  • voortplantingsstelsel;
  • zenuwstelsel;
  • zintuigstelsel.











Slide 34 - Slide

This item has no instructions

Geef aan wat 1 t/m 6 voor
orgaanstelsels zijn

Slide 35 - Open question

This item has no instructions

Voor volgende week
Maak de volgende xperts:
Anatomie en fysiologie - 00. Inleiding 
Anatomie en fysiologie - 01. De cel 

Slide 36 - Slide

This item has no instructions