Oefentoets Rechtsstaat

(2.1) In een rechtsstaat:
A
hebben burgers rechten en plichten en de overheid niet.
B
hebben burgers en overheid allebei rechten en plichten.
C
hebben burgers rechten en de overheid plichten.
D
hebben burgers plichten en de overheid rechten.
1 / 21
next
Slide 1: Quiz
MaatschappijleerMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

(2.1) In een rechtsstaat:
A
hebben burgers rechten en plichten en de overheid niet.
B
hebben burgers en overheid allebei rechten en plichten.
C
hebben burgers rechten en de overheid plichten.
D
hebben burgers plichten en de overheid rechten.

Slide 1 - Quiz

I. Een van de grondbeginselen van de rechtsstaat is het soevereiniteitsbeginsel.
II. Volgens het beginsel van de trias politica is de staat ook gebonden aan de wet.

A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
I en II zijn beide juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 2 - Quiz

“In een rechtsstaat moet je je als burger aan de wet houden. Omgekeerd zijn er ook wetten waar de overheid zich aan moet houden.” Welk begrip past hier het beste bij?
A
Sociale rechtsstaat.
B
Democratische rechtsstaat.
C
Vertrouwen en wederkerigheid.
D
Rechtszekerheid.

Slide 3 - Quiz

(2.2) Voorbeelden van sociale grondrechten zijn:
A
Recht op gelijke behandeling en recht op onderwijs.
B
Recht om te zeggen wat je wilt en recht op werkgelegenheid.
C
Recht op privacy en recht op gelijke behandeling.
D
Recht op onderwijs en recht op werkgelegenheid.

Slide 4 - Quiz

In de Grondwet staat bij de verschillende grondrechten dat ze worden uitgeoefend “behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet”. Wat wordt hiermee bedoeld?
A
Grondrechten hebben geen absolute gelding. De overheid mag te allen tijde besluiten om zich niet aan een grondrecht te houden.
B
Als grondrechten botsen, beslist de rechter welk grondrecht het zwaarst weegt.
C
Burgers mogen elkaar in sommige situaties in hun grondrechten inperken.
D
Je beroepen op een bepaald grondrecht mag niet als je daarmee een ander strafbaar feit begaat.

Slide 5 - Quiz

Welke bewering is juist?
A
De klassieke grondrechten ontbreken in de Nederlandse Grondwet.
B
De sociale grondrechten hebben een verticale werking.
C
Sociale grondrechten zijn in Nederland afdwingbaar bij de rechter.
D
Bij elk sociaal grondrecht in Nederland moet de overheid zich actief opstellen.

Slide 6 - Quiz

(2.3) Welke uitspraken zijn juist?
I. Het legaliteitsbeginsel legt vast welk gedrag strafbaar is.
II. Het legaliteitsbeginsel gaat willekeur van overheden of de staat tegen.
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
I en II zijn beide juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 7 - Quiz

Aan welke eisen moeten wetten voldoen?
I. Wetten mogen niet met terugwerkende kracht worden toegepast.
II. Wetten moeten het moreel besef van de bevolking weerspiegelen.
III. Wetten moeten openbaar en begrijpelijk zijn.

A
I en II zijn juist.
B
II en III zijn juist.
C
I en III zijn juist.
D
Alleen II is juist.

Slide 8 - Quiz

Welke uitspraak is juist?
I. Om te zorgen voor rechtvaardigheid is het belangrijk dat wetten niet mee veranderen met opvattingen van burgers.
II. Om te zorgen voor rechtszekerheid is het belangrijk dat wetten niet te vaak worden veranderd.
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
I en II zijn beide juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 9 - Quiz

(2.4) De trias politica berust op het idee:
A
dat politici corrupt zijn en dus gecontroleerd moeten worden.
B
dat burgers en overheid gelijk zijn aan elkaar.
C
dat de verschillende machten gezamenlijk conflicten oplossen.
D
dat burgers beschermd willen worden tegen machtsmisbruik van de overheid.

Slide 10 - Quiz

In welke situatie is sprake van uitvoerende macht?
A
Een minister bereidt een wetsvoorstel voor.
B
Ambtenaren maken nieuwe richtlijnen voor subsidieaanvragen.
C
De Tweede Kamer wil minder files in Nederland.
D
Het parlement stelt het beleid van een minister ter discussie.

Slide 11 - Quiz

Een rechter zal bij zijn uitspraak ook rekening houden met de jurisprudentie. Welke beschrijving over jurisprudentie is onjuist?
A
Jurisprudentie is de verzamelnaam van alle eerder gedane rechterlijke uitspraken.
B
Een rechter gaat na wat rechters in een eerder stadium in eenzelfde zaak hebben besloten.
C
Een rechter mag niet afwijken van uitspraken van rechters in vergelijkbare zaken.
D
Jurisprudentie is een rechtsbron.

Slide 12 - Quiz

(2.5) Wat is het voornaamste verschil tussen privaatrecht en publiekrecht?
A
Bij privaatrecht staan organisaties tegenover elkaar, bij publiekrecht burgers.
B
Bij publiekrecht vervult de overheid geen rol, bij privaatrecht wel.
C
Bij publiekrecht is sprake van strafbaar gedrag, bij privaatrecht niet.
D
Bij privaatrecht staan burgers tegenover elkaar, bij publiekrecht staat een burger tegenover de overheid.

Slide 13 - Quiz

I. Binnen het privaatrecht staat altijd een eiser tegenover een gedaagde.
II. In het privaatrecht kunnen burgers en overheid in een horizontale juridische verhouding tegenover elkaar staan.
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
I en II zijn beide juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 14 - Quiz

I. Het bestuursrecht speelt een grote rol bij het geven van vergunningen, het verstrekken van subsidies en de behandeling van asielaanvragen.
II. Het bestuursrecht is gebaseerd op het Wetboek van Strafrecht.
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
I en II zijn beide juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 15 - Quiz

(2.6) Het strafprocesrecht bepaalt:
A
de maximumstraf voor misdrijven en overtredingen.
B
de regels waaraan een verdachte zich moet houden.
C
de regels waaraan politie en justitie zich moeten houden.
D
de grenzen van de rechtsstaat.

Slide 16 - Quiz

Welke taken en bevoegdheden worden uitgevoerd door het Openbaar Ministerie?
I. Verlengen van het voorarrest van een verdachte.
II. Het vervolgen van iemand die verdacht wordt van diefstal.
III. Het seponeren van een zaak vanwege gebrek aan bewijs.
IV. Een strafbeschikking uitvaardigen.

A
Alleen I en II zijn juist.
B
Alleen III en IV zijn juist.
C
I, II en IV zijn juist.
D
Alle antwoorden zijn juist.

Slide 17 - Quiz

Een officier van justitie kan besluiten tot seponeren, omdat:
I. de verdachte al genoeg gestraft is na publicatie van zijn naam en foto in een krant.
II. er onvoldoende bewijs is.
III. hij de strafbepaling liever aan de rechter overlaat.
IV. hij bang is dat de rechter in hoger beroep gaat.
A
I en II zijn juist.
B
Alleen I is juist.
C
I, II en III zijn juist.
D
II, III en IV zijn juist.

Slide 18 - Quiz

(2.7) I. De verdachte mag tijdens de terechtzitting het requisitoir ook zelf houden.
II. Zowel het OM als de veroordeelde kunnen in hoger beroep gaan, als zij het niet eens zijn met het vonnis.

A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
I en II zijn beide juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 19 - Quiz

Wat is een verschil tussen een rechtvaardigingsgrond en een schulduitsluitingsgrond?
A
Bij een rechtvaardigingsgrond is er geen sprake van een strafbaar feit, bij een schulduitsluitingsgrond wel.
B
Een rechtvaardigingsgrond leidt tot vrijspraak, een schulduitsluitingsgrond tot strafvermindering.
C
Een schulduitsluitingsgrond leidt tot vrijspraak, een rechtvaardigingsgrond tot strafvermindering.
D
Het oordeel over een rechtvaardigingsgrond ligt bij de officier van justitie, het oordeel over een schulduitsluitingsgrond bij de rechter.

Slide 20 - Quiz

Wanneer je de wet overtreedt om een belangrijkere morele plicht te vervullen spreek je van:
A
noodweer.
B
noodweerexces.
C
overmacht-noodtoestand.
D
afwezigheid van schuld.

Slide 21 - Quiz