Positie A en B zijn de twee posities vanwaar de waarnemer het
object bekijkt.
Positie A wordt zo gekozen dat het object precies
in één lijn staat met een herkenningspunt.
In het experiment
stappen de leerlingen vanuit positie A precies 3 meter
opzij naar positie B.
Het punt op de achtergrond lijkt nog min of meer op
hetzelfde punt te staan, maar het object niet.
Daardoor is het
verschoven ten opzichte van het achtergrondpunt.
Het is deze verschuiving die de leerlingen meten door hun geodriehoek
met gestrekte arm voor zich te houden.
De afstand die met de geodriehoek wordt bepaald, noemen we de
referentielijn en is afstand EF.