Chapter 3 - week 12 - grammar recap

1 / 25
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Silent Reading
Grab your English reading book and get started.

Slide 2 - Slide

Adjectives & Adverbs
What does it mean in Dutch?
What can you remember?

Slide 3 - Slide

Adjectives = bijv nw
Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je om iets of iemand 
te omschrijven. Een bijvoeglijk naamwoord wordt vaak gevolgd door een zelfstandig naamwoord.

That is an amazing girl.
We all love that funny movie.
I think he is a terrible teacher.


Slide 4 - Slide

Adverb = bijwoord
Een bijwoord gebruik je om aan te geven HOE iemand iets doet. Een bijwoord omschrijft vaak een werkwoord, maar ook een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord of de hele zin.
                                                                                    Mary sings wonderfully.
                                                     My grandparents talk incredibly loudly.
                            I am eating an amazingly delicious steak right now.
                                                         Hopefully, she will call me back later.


Slide 5 - Slide

My aunt always cries very ___!
A
loud
B
loudly

Slide 6 - Quiz

Hermione ___ answered the question.
A
happy
B
happily

Slide 7 - Quiz

Wow, Justin sings ___!
I absolutely love him.
A
fantastic
B
fantastically

Slide 8 - Quiz

Vinny plays rugby very ___.
A
good
B
well

Slide 9 - Quiz

Beyoncé dances ___, doesn't she?
A
fabulous
B
fabulously

Slide 10 - Quiz

Do you know that ___ song?
A
wonderful
B
wonderfully

Slide 11 - Quiz

Present Perfect vs. Past Simple

What can you remember?

Slide 12 - Slide

We gebruiken de Past Simple
A
voor een actie in het verleden die afgerond is
B
voor iets wat gebeurd is en nu nog bezig is

Slide 13 - Quiz

We gebruiken de Present perfect
A
voor een actie in het verleden die afgerond is
B
voor iets wat gebeurd is en nu nog bezig is

Slide 14 - Quiz

Om te bepalen wanneer we de past simple of de present perfect gebruiken kijken we naar
A
onregelmatige werkwoorden
B
zelfstandige naamwoorden
C
signaalwoorden
D
regelmatige werkwoorden

Slide 15 - Quiz

'just' verwijst naar:
A
Present simple
B
Past simple
C
Present perfect
D
Present continuous

Slide 16 - Quiz

'since' verwijst naar:
A
Present simple
B
Past simple
C
Present perfect
D
Present continuous

Slide 17 - Quiz

'yesterday' verwijst naar:
A
Present simple
B
Past simple
C
Present perfect
D
Present continuous

Slide 18 - Quiz

'in 2019' verwijst naar:
A
Present simple
B
Past simple
C
Present perfect
D
Present continuous

Slide 19 - Quiz

Since then, I .......................
(save) a lot of money.
A
save
B
saved
C
will save
D
have saved

Slide 20 - Quiz

The man ......... (be) to London several times
A
was
B
have been
C
was been
D
has been

Slide 21 - Quiz

I...(work) at the kiosk after school last winter.
A
have worked
B
work
C
worked
D
am going to work

Slide 22 - Quiz

Present perfect or past simple?
1. Nina _______ her arm. She is still in hospital. (to break)
A
broke
B
has broken

Slide 23 - Quiz

Signaalwoorden Past Simple

L         last year/week/month
A        a few days/minutes ago
D        in 1998/ in 2004/ in 1542
Y         yesterday
W       when I was young
Signaalwoorden Present Perfect

   F  for     
   Y   yet   
    N
never
  E ever 
J just 
       A already 
  S since
             H How often

Slide 24 - Slide

Past Simple:

Wanneer? 
  • Iets in het verleden begonnen, nu afgelopen. 

Hoe? 
  • Regelmatige werkwoorden: ww+ed
  • Onregelmatige werkwoorden.

Present Perfect:

Wanneer?
  • Iets in het verleden begonnen en nu nog bezig is 
  • Iets is in het verleden gebeurd en nu nog resultaat.
  • Om te praten over ervaringen
Hoe?
  • have / has + voltooid deelwoord 
  • voltooid deelwoord regelmatige werkwoorden: ww+ed 
  • Voltooid deelwoord onregelmatige werkwoord.

Slide 25 - Slide