Verwijzen

1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Verwijswoorden

Slide 2 - Slide

De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden

Slide 3 - Slide

Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Onzijdige woorden
Het-woorden zijn onzijdig.
Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdig.

Slide 6 - Slide

Vrouwelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. Vrouwelijk zijn:
- vrouwelijke dieren of personen
- de-woorden op de 
volgende uitgangen:


Slide 7 - Slide

Mannelijke woorden
Alle de-woorden die niet vrouwelijk zijn, zijn mannelijk.

Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.


Slide 8 - Slide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 9 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 10 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 11 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Slide

Welke zin is juist?
timer
0:30
A
Het capitool dat ik bestormde.
B
Het capitool die ik bestormde.

Slide 14 - Quiz

Welke zin is juist?
timer
0:30
A
Ik had laatst een tomaat en dat was vierkant.
B
Ik had laatst een tomaat en die was vierkant.

Slide 15 - Quiz

Let op!
Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). 
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv) of als bezittelijk voornaamwoord.


Verwijswoorden - hen/hun

Slide 16 - Slide

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een 
gezellige middag in hun tuin.
Verwijswoorden - hen/hun

Slide 17 - Slide

Let op!

Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), naar een overtreffende trap (het beste) en naar een hele zin:
Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.




Verwijswoorden - wat

Slide 18 - Slide

Let op!
- Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover) 
- Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):

De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt


Verwijswoorden - dieren/mensen

Slide 19 - Slide

Welke zin is juist?
timer
0:30
A
De kat waarmee Stan naar kattenshows gaat is siamees.
B
De kat met wie Stan naar kattenshows gaat is siamees.

Slide 20 - Quiz

Welke zin is juist?
timer
0:30
A
De agent door wie ik gearresteerd werd.
B
De agent waardoor ik gearresteerd werd.

Slide 21 - Quiz

De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij

Slide 22 - Drag question

Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie

Slide 23 - Drag question

De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 24 - Quiz

Nu maken
Cursus 5 
par. 5 verwijzen
opdr. 1 t/m 6

Slide 25 - Slide

Vorige week verscheen in de krant een artikel die veel stof deed opwaaien.
Fouten met verwijswoorden

Slide 26 - Slide

Naar de-woorden verwijs je met die, naar het-woorden met dat. Artikel is een het-woord, dus die moet dat zijn.

Vorige week verscheen in de krant een artikel die veel stof deed opwaaien.
Fouten met verwijswoorden

Slide 27 - Slide

De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
Fouten met verwijswoorden

Slide 28 - Slide

Het woord familie is vrouwelijk, dus zijn moet haar zijn.

De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
Fouten met verwijswoorden

Slide 29 - Slide

Veel Amerikanen weten niet dat New York vroeger Nieuw Amsterdam heette, maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
Fouten met verwijswoorden

Slide 30 - Slide

Na een voorzetsel en als lijdend voorwerp gebruik je hen, maar als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruik je hun: hen moet hun zijn.
maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
Fouten met verwijswoorden

Slide 31 - Slide

Finland staat al jaren bekend om haar uitstekende onderwijsresultaten.
Fouten met verwijswoorden

Slide 32 - Slide

Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden, waarnaar je verwijst met het en zijn: haar moet zijn zijn.

Finland staat al jaren bekend om haar uitstekende onderwijsresultaten.
Fouten met verwijswoorden

Slide 33 - Slide

Onze zeehelden, waarnaar in veel steden straten zijn vernoemd, waren geen lieverdjes.
Fouten met verwijswoorden

Slide 34 - Slide

Naar dieren en dingen verwijs je met waar+voorzetsel (waarover, waarvoor enz.), maar naar mensen met voorzetsel + wie (over wie, voor wie enz.), dus waarnaar moet naar wie zijn.
Fouten met verwijswoorden

Slide 35 - Slide

Het mooiste dat ik ooit voor mijn verjaardag heb gekregen, is een gouden armband.
Fouten met verwijswoorden

Slide 36 - Slide

Het verwijswoord wat gebruik je om te verwijzen naar een overtreffende trap: mooiste is een overtreffende trap, dus dat moet wat zijn.
Fouten met verwijswoorden

Slide 37 - Slide

Nu maken

H3 Formuleren:
startopdracht, 1, 2, 3

Slide 38 - Slide