Komma

Komma
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 7

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Komma

Slide 1 - Slide

De komma staat:
A
midden in een zin
B
aan het eind van een zin
C
aan het begin van de zin
D
na elk werkwoord

Slide 2 - Quiz

De komma geeft in de zin een rustmoment aan. 

Dit kan in vier gevallen.

Slide 3 - Slide

1. Zet de komma neer voor een voegwoord, zoals omdat, want of zodat.

Uitzondering: het voegwoord 'en'. 

Slide 4 - Slide

Waar hoort de komma tussen?
Ik ga binnenkort naar Oostenrijk omdat ik ga skiën.
A
ga - binnenkort
B
naar - Oostenrijk
C
Oostenrijk - omdat
D
omdat - ik

Slide 5 - Quiz

2. Gebruik een komma in opsomming met meer dan twee delen. 

Let op: zet geen komma tussen de laatste twee delen

Slide 6 - Slide

Waar hoort de komma tussen?
Ik ga naar Oostenrijk met mijn vader moeder en broertje.
A
Oostenrijk - met
B
vader - moeder
C
moeder - en
D
en - broertje

Slide 7 - Quiz

3. Zet de komma tussen twee bijvoeglijke naamwoorden.

Slide 8 - Slide

Waar hoort de komma tussen?
Ik heb tweedehands grijze skischoenen.
A
ik - heb
B
heb - tweedehands
C
tweedehands - grijze
D
grijze - skischoenen

Slide 9 - Quiz

4. Plaats een komma aan het einde van een citaat. 

Uitzondering: als het citaat het einde van de zin is.

Slide 10 - Slide

Waar hoort de komma tussen?
"Mijn skischoenen zijn al best oud" zegt juf.
A
mijn - skischoenen
B
zijn - al
C
best - oud
D
oud - zegt

Slide 11 - Quiz

De komma
1. Voor een voegwoord;
2. In een opsomming met meer dan twee delen;
3. Tussen twee bijvoeglijke naamwoorden; 
4. Aan het einde van een citaat.

Slide 12 - Slide

Maak een zin met de komma op de goede plek.

Slide 13 - Open question