Leesvaardigheid

Leesvaardigheid
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Leesvaardigheid

Slide 1 - Slide

Welk signaalwoord past in de zin:
.... er verkiezingen komen, presenteren de partijen zich aan de kiezers.
A
Nadat
B
Voordat
C
Eerst
D
Want

Slide 2 - Quiz

Welk signaalwoord past in de zin: Eerst zijn er verkiezingen en ..... wordt er een nieuw kabinet samengesteld.
A
ook
B
daarom
C
dus
D
vervolgens

Slide 3 - Quiz

Welk signaalwoord past in de zin:
De PVV heeft hele extreme standpunten, .... veel partijen niet met hen willen samenwerken.
A
omdat
B
dus
C
aangezien
D
waardoor

Slide 4 - Quiz

Welk signaalwoord past in de zin:
De partijen voeren campagne,..... ze de kiezers proberen over te halen om op hun te stemmen.
A
waarmee
B
doordat
C
tenzij
D
vandaar dat

Slide 5 - Quiz

Welk signaalwoord past in de zin:
Iedere partij heeft een eigen standpunt t.o.v. het onderwijs, .... de leraren moeten meer salaris krijgen.
A
aangezien
B
omdat
C
want
D
zoals

Slide 6 - Quiz

Welk signaalwoord past in de zin: Mensen stemmen alleen in een hokje, ... de privacy.
A
omdat
B
vanwege
C
want
D
immers

Slide 7 - Quiz

Welk signaalwoord past in de zin:
... iemand zich niet kan legitimeren, mag hij/zij ook niet gaan stemmen.
A
Als
B
Tenzij
C
Bijvoorbeeld
D
Want

Slide 8 - Quiz

Hoe wordt de lay-out van een tekst ook wel genoemd?
A
Titelpagina
B
Opmaak
C
Bladwijzer
D
Uiterlijk

Slide 9 - Quiz

Wat is de functie van een tabel bij een tekst?
A
De aandacht van de lezer trekken.
B
De lezer aansporen om iets te doen.
C
Nieuwe informatie aan de tekst toevoegen.
D
De tabel is ter decoratie.

Slide 10 - Quiz

Welke functies zijn het belangrijkste bij een poster?
A
Aandacht trekken en je tot handelen aanzetten.
B
Informatie uit de tekst duidelijker maken.
C
Nieuwe informatie aan de tekst toevoegen.
D
De lezen amuseren.

Slide 11 - Quiz

Welke functie heeft een afbeelding bij de tekst meestal?
A
De lezer aansporen om iets te doen.
B
Nieuwe informatie aan de tekst toevoegen.
C
Informatie uit de tekst duidelijker maken.
D
De aandacht trekken.

Slide 12 - Quiz

Hierover gaat de hele tekst
A
de kernzin
B
de hoofdzaak
C
het onderwerp
D
de samenvatting

Slide 13 - Quiz

De belangrijkste zin van de alinea
A
kernzin
B
kernzaak
C
hoofdzin
D
hoofdzaak

Slide 14 - Quiz

De tekst - samengevat in 1 zin
A
hoofdzaak
B
bijzaak
C
samenvatting
D
hoofdgedachte

Slide 15 - Quiz

Ik eet geen vlees, toch lijkt het mij wel heel lekker.

Wat voor een soort signaalwoord is TOCH?
A
Tegenstelling
B
Conclusie
C
Volgorde
D
Tijd

Slide 16 - Quiz

Welk signaalwoord geeft geen volgorde aan?
A
Dan
B
Vervolgens
C
Ten slotte
D
Zoals

Slide 17 - Quiz

Welk woord is het signaalwoord?

'De hond is in de sloot gesprongen.
Daarom stinkt hij nu.'
A
daarom
B
nu
C
gesprongen
D
stinkt

Slide 18 - Quiz

Naar school neem ik meerdere dingen mee, zoals: schoolpas, pennen en schriften.

Zoals is het signaalwoord voor .......
A
Opsomming
B
Voorbeeld

Slide 19 - Quiz

Eerst ga ik straks naar huis.

Eerst is het signaalwoord voor ......
A
Mening
B
Voorbeeld
C
Opsomming
D
Tijdsvolgorde (chronologie)

Slide 20 - Quiz

Toen ik op school kwam, bleek het eerste lesuur uit te vallen.

Toen is het signaalwoord voor ....
A
Mening
B
Tijdsvolgorde (chronologie)
C
Opsomming
D
Voorbeeld

Slide 21 - Quiz

Ook het tweede lesuur had ik best kunnen missen.

Ook is een signaalwoord voor een .....
A
Opsomming
B
Mening
C
Voorbeeld
D
Tijdsvolgorde (chronologie)

Slide 22 - Quiz

Ik vind, volgens mij en mijns inziens zijn signaalwoorden voor een ....
A
Voorbeeld
B
Conclusie
C
Mening
D
Opsomming

Slide 23 - Quiz

Denk aan, zo en zoals zijn signaalwoorden voor een.......
A
Opsomming
B
Voorbeeld
C
Conclusie
D
Tegenstelling

Slide 24 - Quiz

Wat is een mening (standpunt)?
A
Wat iemand ergens van vindt. Controleerbaar. Je bent het ermee eens.
B
Wat iemand ergens van vindt. Controleerbaar. Je bent het ermee oneens.
C
Wat iemand ergens van vindt. Niet controleerbaar. Je kunt er eens of oneens mee zijn.
D
Wat iemand ergens van vindt. Niet controleerbaar. Je kunt er niets van zeggen.

Slide 25 - Quiz

Wat is een argument (reden)?
A
Een uitleg waarmee je een feit verdedigt.
B
Een uitleg waarmee je een mening verdedigt.
C
Een uitleg waarmee je een reden verdedigt.
D
Iets wat je moet controleren.

Slide 26 - Quiz