Vul in: HUN, HEN of ZIJ
1. Ik heb geen vertrouwen meer in ……………
2. Wat is …………….adres?
3. Hij heeft ……………….weg zien rijden.
4. Wij hebben ………………..een auto gegeven.
5. Ik heb bij ………………laatst heerlijk gegeten.
6. Geef die pen maar aan ………….
7. Welke kleding dragen …………….?
8. Als je dat voor………….doet, zijn ze vast dankbaar.
9. Ik heb gehoord dat …………… ook naar dat feest gaan.
10. Geef ……….snel een antwoord.