H6 quiz

• nask
• Middelbare school
• vmbo g, t
• Leerjaar 2

H6 toets

bewegen

Om een beweging te fotograferen kun je een stroboscooplamp gebruiken.
Wat is een stroboscooplamp?

1. een lamp die aan het begin en het eind van de beweging een flits geeft
2. een lamp die afwisselend een felle en een zwakke lichtflits geeft
3. een lamp die op het moment dat een foto wordt gemaakt een flits geeft
4. een lamp die met regelmatige tussenpozen een flits geeft

In figuur 1 zie je een foto waarop een beweging is vastgelegd door meerdere keren te flitsen. Tussen iedere flits zit 0,02 s.
Hoeveel tijd zit er tussen het eerste en het laatste beeldje?

1. 0,02 s
2. 0,08 s
3. 0,10 s
4. 0,12 s

Een videocamera maakt 30 beeldjes per seconde.
Hoeveel beeldjes zijn er nodig om een beweging van 2 s vast te leggen?

1. 2
2. 30
3. 60
4. 90

In figuur 2 zie je een afstand-tijddiagram met een fout erin.
Wat is er fout aan het diagram?

1. De eenheden voor afstand en tijd kloppen niet
2. De horizontale as en de verticale as zijn verwisseld.
3. De schaalverdeling langs de afstand-as klopt niet
4. De schaalverdeling langs de tijd-as klopt niet.

Peter heeft van een fietstocht een afstand-tijdtabel gemaakt. Hij wil er een afstand-tijddiagram van maken.

1. de gegevens uit de tabel als punten in het rooster tekenen
2. de meetpunten met rechte lijnen in het rooster tekenen
3. een assenstelsel tekenen
4. een schaalverdeling langs de assen maken

Een topsporter loopt 200 m in 20 s.
Wat is zijn gemiddelde snelheid in km/h?

1. 2,8 km/h
2. 10 km/h
3. 28 km/h
4. 36 km/h

Een motorrijder rijdt 20 minuten met een gemiddelde snelheid van 90 km/h.
Hoeveel kilometer legt hij in die tijd af?

1. 4,5 km
2. 20 km
3. 30 km
4. 90 km

In figuur 4 zie je een afstand-tijddiagram.
Wat voor beweging is dit?

1. een eenparige beweging
2. een versnelde beweging
3. een vertraagde beweging

Een auto staat stil voor een rood verkeerslicht. Als het verkeerslicht op groen springt, trekt de auto op en rijdt na 6 s met een constante snelheid van 50 km/h.
Wat voor beweging maakt de auto in de eerste 6 s van de beweging?

1. een eenparige beweging
2. een versnelde beweging
3. een vertraagde beweging

Als je iemand achter op je fiets hebt, wordt je remweg langer.
Hoe komt dat?

1. De beginsnelheid is dan kleiner.
2. De massa is dan groter.
3. De remkracht is dan groter.

Een bestuurder ziet plotseling een fietser van het fietspad de weg op rijden. Hij trapt 0,6 s daarna op de rem.
Wat kun je zeggen over de reactietijd van deze bestuurder?

1. Hij heeft een langzame reactie.
2. Hij heeft een normale reactie
3. Hij heeft een snelle reactie.

Welke uitspraak is goed?

1. Als de beginsnelheid groter is, dan wordt de reactieafstand ook groter.
2. Als de beginsnelheid groter is, dan wordt de reactietijd ook groter.
3. Als de reactietijd groter wordt, dan wordt de stopafstand kleiner.

In figuur 5 zie je een stroboscopische foto van een vallende bal. De tijd tussen de lichtflitsen is 0,04 s.
Hoeveel keer heeft de lamp geflitst?

1. 9
2. 10
3. 11
4. 12

In figuur 5 zie je een stroboscopische foto van een vallende bal. De tijd tussen de lichtflitsen is 0,04 s.
Hoeveel tijd zit er tussen het eerste en het laatste beeldje van de bal?

1. 9x0.04=0.36 s
2. 10x0.04=0.40 s
3. 11x0,04= 0,44 s
4. 12x0,04= 0.48 s

In figuur 7 zie je een afstand-tijddiagram van een schaatstocht.
a Wat is de totale afstand die de schaatser heeft afgelegd?

1. 40 km
2. 50 km
3. 40 m
4. 50 m

In figuur 7 zie je een afstand-tijddiagram van een schaatstocht.
b Hoelang heeft de schaatser daarover gedaan?

1. 1 uur 30 min
2. 2 uur
3. 2 uur 30 min
4. 3 uur

In figuur 7 zie je een afstand-tijddiagram van een schaatstocht.
c Wat was de gemiddelde snelheid van de schaatser?

1. 50.92 km/h
2. 51.92 km/h
3. 52.92 km/h
4. 53.92 km/h

Fleur woont 1,75 km van school. Ze fietst in zes minuten van huis naar school.
Wat is de gemiddelde snelheid van Fleur in km/h? Schrijf de hele berekening op.

1. 16.5 km/h
2. 17.5 km/h
3. 18.5 km/h
4. 19.5 km/h

In figuur 8 zie je het afstand-tijddiagram van een fietstocht.
a Wanneer was de beweging van de fiets vertraagd?

1. tussen 0,6 en 1 h en tussen 2 en 2,25 h
2. tussen 0 en 0,6 h en tussen 1 en 1,75 h
3. tussen 1,75 en 2 h
4. tussen 0,8 en 1,1 h en tussen 2,25 en 2,5 h

In figuur 8 zie je het afstand-tijddiagram van een fietstocht.
b Wanneer was de beweging van de fiets versneld?

1. tussen 0,6 en 1 h en tussen 2 en 2,25 h
2. tussen 0 en 0,6 h en tussen 1 en 1,75 h
3. tussen 1,75 en 2 h
4. tussen 0,8 en 1,1 h en tussen 2,25 en 2,5 h

In figuur 8 zie je het afstand-tijddiagram van een fietstocht.
c Wanneer was de beweging van de fiets eenparig?

1. tussen 0,6 en 1 h en tussen 2 en 2,25 h
2. tussen 0 en 0,6 h en tussen 1 en 1,75 h
3. tussen 1,75 en 2 h
4. tussen 0,8 en 1,1 h en tussen 2,25 en 2,5 h

In figuur 8 zie je het afstand-tijddiagram van een fietstocht.
d Wanneer stond de fiets stil?

1. tussen 0,6 en 1 h en tussen 2 en 2,25 h
2. tussen 0 en 0,6 h en tussen 1 en 1,75 h
3. tussen 1,75 en 2 h
4. tussen 0,8 en 1,1 h en tussen 2,25 en 2,5 h