KERN blz. 22 - les 3 - Herhaling woordsoorten: bijwoord, voorzetsel, voornaamwoorden.

Welke woordsoorten hebben we gister behandeld?
1 / 18
next
Slide 1: Mind map
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welke woordsoorten hebben we gister behandeld?

Slide 1 - Mind map

Leerdoelen

- Ik kan een voorzetsel herkennen
-  Ik kan een bijwoord herkennen
- Ik ken de verschillende voornaamwoorden

Slide 2 - Slide

Check huiswerk Teams
KERN opdracht 1 tot en met 5

Slide 3 - Slide

Nakijken

Slide 4 - Slide

Nakijken Kern opdracht 1
a. ZN: Musical, Sunset Boulevard, LW: de, het, de
b.ZN: regie, musical, zin, woord, BN: ouderwets, goede,
LW: de, het
c. ZN: privacywet, weken, werking, sportverenigingen, Nederland, administratie, orde, BN: nieuwe, Europese, LW: de
d. ZN: sportverenigingen, toestemming, ouders, foto's, jeugdleden
e. ZN: aantal, vliegbewegingen, Schiphol, jaren, BN: afgelopen, LW: het, de
f. ZN: circusvrachtwagen, olifanten, maandag, snelweg, Spanje. LW: een, een

Slide 5 - Slide

Nakijken Kern opdr. 2
a. in, van (af hoort bij afspelen)
b. qua, aan, in, van
c. over, in, in, in
d. onder, van, van
e. van, naar
f. met, langs, in

Slide 6 - Slide

Nakijken Kern opdr. 3
a. ooit
b. explosief
c. altijd, daar, wel
d. zeker, nog, niet
e. waarom, ook, altijd
f. er, morgen, minstens

Slide 7 - Slide

Nakijken Kern opdr. 4
a. je =pers.vnw, die=aanwijz.vnw. die=betrek.vnw
b. ik=pers.vnw, ze=pers.vnw., haar=bez.vnw
c. hij=pers.vnw, wat=betr.vnw, zijn=bez.vnw
d. 'ie=pers.vnw., zoiets=aanw.vnw, ze=pers.vnw
e. wie=betr.vnw, haar=bez.vnw
f. dergelijke=aanwz.vnw, haar=pers.vnw

Slide 8 - Slide

Opdracht 5

Slide 9 - Slide

Voorzetsel
Kastwoordjes
Geeft plaats, tijd , reden/oorzaak aan
Staat voor een voornaamwoord, zelfstandig naamwoord,

Plaats: in de schuur, te Nijmegen, op het dak, bij mij.
Tijd: tijdens de pauze, gedurende de oorlog, na de les.
Reden/oorzaak: vanwege de dichte mist, door de kredietcrisis.

Slide 10 - Slide

Voorzetsel

Soms is een voorzetsel deel van een uitdrukking.
Bv. Iemand op zijn nummer zetten, Iets achter de hand 
houden.

Let op: een deel van een splitsbaar werkwoord (aankijken, namaken, uitzwaaien) noem je geen voorzetsel! Dit hoort namelijk bij het werkwoord.

Slide 11 - Slide

Bijwoord
Geeft plaats, tijd, (on)zekerheid, ontkenning aan.
Vraagwoorden: hoe, waar, waardoor, wanneer

Een bijwoord zegt iets over:
een hele zin, een werkwoord (hard fietsen),
een bijvoeglijk naamwoord (heel mooi),
een ander bijwoord (heel erg mooi)

Slide 12 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Wijst iets aan:
deze, die, dit, dat, zo'n, dergelijke

Deze dag gaat heel leuk worden.
Die leerling heeft goed gescoord!

Staat meestal voor een ZN: deze hond
maar je kan het er ook achter denken: luistert beter dan die (hond).

Slide 13 - Slide

Vragend voornaamwoord
Staat aan het begin van een vraag:
Wie, wat, welke, wat voor (een)

Bijvoorbeeld: Wie loopt daar in de verte?


Slide 14 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Een onbepaald voornaamwoord duidt een persoon of zaak aan, maar zegt niet precies wie of wat bedoeld wordt. 

Iemand, niemand, iedereen, men, het, iets, een zekere

Let op: het woordje 'je' is onbepaald als het 'men' betekent.
'Tegenwoordig kun je beter geen lifters meenemen.'

Slide 15 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Die, dat, wie of wat


Het betrekkelijk voornaamwoord staat altijd achter een zn.

Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar dat zn (de antecedent)

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Huiswerk maandag 31 januari
Nieuw Nederlands online:
De Brug
- (Opdracht 1 t/m 6)
Grammatica H1 (persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord)
- Opdracht 1,2 en 3
 
Klaar? 
Check of je alle opdrachten boven de 60% hebt gescoord. Anders verbeteren!

Slide 18 - Slide