Laatste les quiz van alles

Laatste les quiz van allerhande leerstof
1 / 37
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Laatste les quiz van allerhande leerstof

Slide 1 - Slide

Hoe heten deze kleine rode organellen?
A
lysosomen
B
mitochondriën
C
ribosomen
D
DNA

Slide 2 - Quiz

Wat is de verhouding in het fenotype van de nakomelingen als:
Aa x Aa

A= Kuif, a= geen kuif, AA= lethaal
A
Kuif: geen kuif = 3 : 1
B
Kuif: geen kuif = 2: 0
C
Kuif: geen kuif = 2: 1
D
Kuif: geen kuif = 1: 1

Slide 3 - Quiz

Een fysiologische oplossing is:
A
4% suiker in water
B
0,9% zout (NaCl) in water
C
8% suiker in water.
D
9% zout (NaCl) in water

Slide 4 - Quiz

Wat gebeurt er met bloedcel als die in contact komt met een 5% (hypertone) oplossing?
A
neemt water op dus krimpt
B
niets
C
neemt water op dus zwelt op
D
stoot water af dus krimpt

Slide 5 - Quiz

Wie heeft het hoogste cijfer gehaald voor de eerste toets?
A
Naut
B
Mare
C
Amy
D
Huub

Slide 6 - Quiz

De osmotische waarde in situatie 2 is in de cel .... als buiten de cel.
A
hoger
B
lager

Slide 7 - Quiz

Welk hormoon wordt alleen aan het begin van de zwangerschap aangemaakt?
A
Progesteron
B
HCG
C
Oxytocine
D
Oestrogeen

Slide 8 - Quiz

Alleen mannen produceren testosteron.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quiz

Welk hormoon zorgt ervoor dat de geboorte op gang komt (weeën)?
A
Oxytocine
B
Prolactine
C
FSH
D
Oestrogeen

Slide 10 - Quiz

Mannen en vrouwen produceren beide FSH en LH.
A
Juist, alleen wordt dit niet in dezelfde hormoonklier geproduceerd
B
Juist, alleen de werking is anders
C
Juist, dit wordt bij beide in de geslachtsorganen geproduceerd
D
Onjuist, bij mannen is het ICSH en FSH

Slide 11 - Quiz

Hormonen die direct effect hebben op het baarmoederslijmvlies zijn:
A
Alleen progesteron
B
Alleen progesteron en oestradiol
C
Alleen FSH en LH
D
Progesteron, oestradiol, FSH en LH

Slide 12 - Quiz

Welke organellen komen voor bij een dierlijke cel?
A
Celwand, celkern en celmembraan
B
Celmembraan, celkern en cytoplasma
C
Chloroplast, celwand en celmembraan
D
Vacuole, chloroplast en celmembraan

Slide 13 - Quiz

Eiwitten zijn:
A
Organische stof
B
Anorganische stof

Slide 14 - Quiz

Een cel heeft 2n=8 chromosomen, hoeveel chromosomen heeft deze cel in de G2 fase?
A
n=4
B
2n=8
C
4n=8
D
2n=16

Slide 15 - Quiz

In welke fase van de celcyclus wordt het DNA gekopieerd?
timer
0:15
A
Tijdens de G1-fase.
B
Tijdens de S-fase.
C
Tijdens de G2-fase.
D
Tijdens de M-fase (mitose).

Slide 16 - Quiz

Hoeveel chromosomen zijn er zichtbaar?
Hoeveel chromatiden zie je?
A
1 chromosoom, 1 chromatide
B
1 chromosoom, 2 chromosomen
C
2 chromosomen, 1 chromatide
D
2 chromosomen, 2 chromatiden

Slide 17 - Quiz

Fasen van de mitose zijn in willekeurige volgorde: metafase, profase, telofase en anafase.
Bij welk(e) van deze fasen bestaan de chromosomen uit één chromatide?
A
Telofase
B
Profase
C
Anafase
D
Metafase

Slide 18 - Quiz

Op welke afbeelding zijn chromatiden van een chromosoom in één cel weergegeven tijdens het eerste gedeelte van de mitose?
A
B
C

Slide 19 - Quiz

Welk orgaan is dit?
A
Alvleesklier
B
Lever
C
Long
D
Nier

Slide 20 - Quiz

Welk orgaan is dit?
(het gele deel)
A
Dikke darm
B
Holle ader
C
Galblaas
D
Alvleesklier

Slide 21 - Quiz

Welke vogel is dit?
A
Koolmees
B
Zwartkop
C
Ekster
D
Merel

Slide 22 - Quiz

Wat doen je hersenen wanneer
je te weinig slaapt ...denk je?!
A
Groeien!
B
Krimpen!
C
Langzamer worden!
D
Sneller worden!

Slide 23 - Quiz

De definitie voor autotroof is
A
zelfvoedend
B
kan uit organische stoffen organische stoffen maken
C
kan uit anorganische stoffen organische stoffen maken
D
anders voedend

Slide 24 - Quiz


Koolstofdioxide
A
Organische stof
B
Anorganische stof

Slide 25 - Quiz

Welke organismen zijn prokaryoot?
A
bacteriën
B
dieren
C
planten
D
schimmels

Slide 26 - Quiz


Een biotische factor
Welk van de volgende voorbeelden laat zien hoe een biotische factor een organisme beïnvloedt?
A
Esdoorns groeien niet in met water doordrenkte bodem.
B
Sommige struiken groeien alleen als bosbranden hun zaden verschroeien.
C
Zalmen leven niet in ondiep, warm water.
D
Monarchvlinders komen alleen voor in gebieden waar zijdeplanten voorkomen als voedsel.

Slide 27 - Quiz


Tolerantie voor zout
In de grafiek in de afbeelding is de dichtheid van drie verschillende algen weergegeven:
in een rivier, in een riviermonding en in zee 

Welke alg heeft de breedste tolerantie voor zout?
 

A
soort I
B
soort II
C
soort III

Slide 28 - Quiz


Sloot
In een sloot komen de volgende soorten organismen voor:
    1) alg;               4) stekelbaars;
    2) baars;          5) watervlo.
    3) snoek;
   
Welke reeks kan een voedselketen van deze soorten weergeven?
   

A
1 – 2 – 4 – 5 – 3
B
1 – 5 – 4 – 2 – 3
C
5 – 1 – 3 – 4 – 2
D
5 – 4 – 2 – 3 – 1

Slide 29 - Quiz


Piramide van aantallen
In de afbeelding zie je vier piramiden van aantallen.
  
Welke piramide hoort bij de keten
plant -> bladluis -> lieveheersbeestje?
A
piramide A
B
piramide B
C
piramide C
D
piramide D

Slide 30 - Quiz


- Is er in het voedselweb van de afbeelding hiernaast in de relatie tussen de baars en reiger sprake van concurrentie?

- Is er in dit voedselweb in de relatie tussen baars en reiger sprake van predatie?
A
wel concurrentie geen predatie
B
wel concurrentie wel predatie
C
geen concurrentie geen predatie
D
geen concurrentie wel predatie

Slide 31 - Quiz

Deze symbiose is...
A
Mutualisme
B
Parasitisme
C
Commensalisme

Slide 32 - Quiz

Deze symbiose is...
A
Mutualisme
B
Parasitisme
C
Commensalisme

Slide 33 - Quiz

Wat is het genotype van 12?
A
Aa
B
AA
C
aa
D
Dat kan je niet weten

Slide 34 - Quiz

Janna heeft bloedgroep A. Haar moeder heeft bloedgroep O. Samen met Joost heeft ze 3 kinderen. Joost heeft bloedgroep A en is heterozygoot. Welke bloedgroepen kunnen er voorkomen bij de kinderen?
A
Bloedgroep A en bloedgroep B
B
Alleen bloedgroep A
C
Bloedgroep A en bloedgroep AB
D
Bloedgroep A en bloedgroep O

Slide 35 - Quiz


A
De ziekte is dominant
B
De ziekte is recessief

Slide 36 - Quiz

Is uit de stamboom af te leiden of dit allel autosomaal of X-chromosomaal overerft?
A
Ja, de ziekte erft autosomaal over.
B
Ja, de ziekte erft X-chromosomaal over.
C
Nee, dit is niet hieruit op te maken.

Slide 37 - Quiz