Semana 3

1 / 25
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 165 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

¡Buenos días!
Hoy es jueves 4 de febrero de 2021


Open deze website en log in:

www.lessonup.app

Slide 3 - Slide


Los objetivos de hoy son: (de leerdoelen)

1. Repaso (herhaling) 
*voorstellen en uitspraak
*verbos (werkwoorden) ser y tener
2. Nuevo tema: el sustantivo y el artículo 
Verbos (werkwoorden): -ar

El avión y  La familia
Bailar, estudiar, cantar






Slide 4 - Slide

La semana pasada (vorige week):




1. Voorstellen
2. Uitspraak (Pronuciación)
3. Los números 0-20
4. Los verbos ser y tener


Slide 5 - Slide

¡Observa!

ca,co,cu.que, qui______________als /k/  in kat
za,zo,zu,ce, ci__________________ als /th/ in thing
ja, je, ji, jo, ju ge, gi_______________ als /ch/ in lachen
ga, go, gu, gue, gui______________  als /g/ in goal

Slide 6 - Slide

De eerste C in het woord "cocina" spreek je uit als een ...
A
K
B
S

Slide 7 - Quiz

De C 's in het woord "Cinco",
spreek je uit als een....
A
S/K: sienko
B
K/S: kienso

Slide 8 - Quiz

De Q in woorden zoals qué, quiero en
queso, spreek je uit als:
A
Ké, kijéro, keeso
B
Kwee, Kwéro, Kweeso

Slide 9 - Quiz

Voorstellen

1. Hola, ¿cómo te llamas?
Hola, me llamo Laura, y tú, ¿cómo te llamas?

2. Hola, ¿.......?
Yo ...... Laura, y tú, ¿...?

3. Hola, ¿cuál .....?
Hola, mi .... es Laura, y tú, ¿cuál... ?





Slide 10 - Slide

¿Cómo hablamos en clase?
Hoe praten we in de klas?
1. ¿Cuáles son los deberes?
2.¿Puedo ir al baño?
3 ¿Puedes hablar más despacio, por favor?
4 ¿En qué ejercicio estamos?
5 ¿Puedes hablar más alto/ más bajo, por favor?
6.  Mi cámara no funciona
7.  El audio no funciona
8. ¿No lo entiendo muy bien, puedes repetir?

Slide 11 - Slide

Weet jij de persoonlijke voornaamwoorden in het Spaans? Koppel de juiste Nederlandse betekenis eraan. 
Doe daarna het zelfde met de rode kaartjes. (Weet je een woord niet? zoek het op!)
YO
ÉL, ELLA, USTED
NOSOTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS, USTEDES
ik
jij
María y Pepe
zij (mv)
wij
hij
jullie
zij
mi hermano y yo
u (mv)
Isabel y tú
Juan
señor González

Slide 12 - Drag question

Verbos SER y TENER
werkwoorden zijn & hebben






Praten over jezelf en over je familie


Slide 13 - Slide

  Benoem de vormen van ser en tener

Slide 14 - Slide

Nuevo tema:

Los sustantivos y los artículos

Zelfstandige naamwoorden en lidwoorden

Slide 15 - Slide

Mannelijke en vrouwelijke zelfstandig naamwoorden?
Hoe herken je die in het Spaans?
Mannelijke zelfstandig 
naamwoorden eindigen op:
 -O: zoals EL libro (het boek), EL niño  (de jongen), EL cuaderno (het schrift)
 -L: zoals EL hotel (het hotel), EL árbol (de boom) 
 -AJE: zoals EL equipaje (de bagage), EL garaje (de garage)
 -OR: zoals EL amor (de liefde) EL vendedor (de verkoper)


Vrouwelijke zelfstandig naamwoorden eindigen op:
-A: zoals LA casa (het huis), LA niña 
(het meisje) LA bicicleta (de fiets)
-SIÓN: LA decisión (de beslissing) 
-CIÓN: LA estación (het station) 
-DAD: LA edad (de leeftijd) LA verdad (de waarheid)
-TAD: LA libertad (de vrijheid),
 -ED: LA pared (de muur)


Slide 16 - Slide

Mannelijke & vrouwelijke lidwoorden (Los artículos)


Mannelijke en vrouwelijk lidnaamwoorden (página 22)

Slide 17 - Slide

El, La, Un, Una






            Ahora vosotros: Tareas 1.11, 1.15 en 1.17
dos grupos

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Nuevo tema:
verbos regulares (regelmatige werkwoorden)
-ar, -er, -ir



Hablar
(praten)

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Video

Slide 22 - Slide


                      Ahora vosotros: Tareas 1.18, 1.19, 1.20, 1.21
                                         
                                       

Slide 23 - Slide

Los deberes (huiswerk):


Tarea 1.22 (página 28)
Uiterlijk 8 februari inleveren in Teams.

Slide 24 - Slide

¿Qué hemos aprendido hoy?







¡Buen trabajo chicos!
1.  La pronuciación (toepassen uitspraak herhaling)
2. Los verbos SER y TENER (begrijpen gebruik)
3. Los sustantivos y los artículos
(zelfstandig naamwoorden en lidwoorden begrijpen)
4. El uso de los verbos que terminan en -ar

Slide 25 - Slide