Grammaire Bijles Diego

Bonjour!
  • Lidwoorden
  • Persoonlijk voornaamwoorden
  • Werkwoorden
1 / 51
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Bonjour!
  • Lidwoorden
  • Persoonlijk voornaamwoorden
  • Werkwoorden

Slide 1 - Slide

Zinnen maken in het Frans
Onderwerp+werkwoorden
Want je wilt vertellen: wie deed/doet wat

Zij loopt over straat.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Marie loopt in de stad.
Zij loopt in de stad.
Het meisje loopt in de stad.

Slide 4 - Slide

Programme
  • Objectif: Je kent de Franse lidwoorden

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Le camping: de camping
La tente: de tent
La terrasse: het terras

Slide 7 - Slide

Répétition : Le, la, les, l'
Mannelijk
Vrouwelijk
Meervoud
'Normale' woorden
Le / Un

Le Garçon
La / Une

La fille
Les / Des

Les enfants
Woorden met een klinker of stomme h
L' / Un / Une

L'arbre
L' / Un / Une

L'adresse
Les / Des

Les arbres

Slide 8 - Slide

Répétition : Le, la, les, l'
Mannelijk
Vrouwelijk
Meervoud
'Normale' woorden
Le / Un

Le Garçon
La / Une

La fille
Les / Des / Des
Les enfants
Woorden met een klinker of stomme h
L' / Un / Une

L'arbre
L' / Un / Une

L'adresse
Les / Des/ Des

Les arbres

Slide 9 - Slide

Samengevat:
  • Mannelijke woorden:                       Vrouwelijke woorden:
    - Le (L'), Un                                   - La, (L') Une 

  • Meervoud:
               - Les / Des                

Slide 10 - Slide

onthoud!
Vrouwelijke woorden eindigen meestal op een -e
Mannelijke woorden eindigen meestal op een medeklinker
Woorden in de meervoud eindigen meestal op een -s

Slide 11 - Slide

À vous de travailler! Vul in:
  1. Voilà la fille. ______ (zij) habite à Paris.
  2. Voilà ____ (de) garçons. Ils sont au collège Georges Brassens.

  3. Voici ____ (de) terrasses. Elles sont remplies.
  4. Voici les garçons. ______ (Zij) sont Français.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

LE VERBE FRANCAIS

Slide 14 - Slide

De tijden
  • présent (ik loop)
  • imparfait (ik liep)
  • passé composé (ik heb gelopen)
  • futur (ik zal lopen)

Slide 15 - Slide

verbes réguliers -er
jouer (spelen).                   trouver (vinden)
monter (instappen)
montrer (laten zien)
organiser (organiseren)
oublier (vergeten)
parler (praten)
penser (denken)
quitter (verlaten)
regarder (kijken)
sonner (bellen)
travailler (werken)  

aimer (houden van, leuk vinden)
adorer (dol zijn op)
arriver (aankomen)
chercher (zoeken)
commencer (beginnen)
détester (een hekel hebben aan)
demander (vragen)
donner (geven)
écouter (luisteren naar)
fumer (roken)
habiter (wonen)


Slide 16 - Slide

Regelmatige werkwoorden
Deze werkwoorden heten zo omdat ze allemaal dezelfde regel volgen.

Slide 17 - Slide

Welke regel?
Stam maken--> -er van het werkwoorden afhalen

Parler--> parl-

Slide 18 - Slide

le présent
regard

DE 
JUISTE UITGANG
e
es
e
e
e
ons
ez
ent
ent
je
tu
il
elle
on
nous
vous
ils
elles

Slide 19 - Slide

In het Nederlands
kennen we dit principe ook!

Werken--> stam = werk
Ik werk (stam)
Jij werkt (stam+t)

Slide 20 - Slide

présent: verbes -er

regarder (kijken naar)
je regarde (ik kijk naar)
tu regardes
il, elle, on regarde
nous regardons
vous regardez
ils, elles regardent

Slide 21 - Slide

Etre in het Frans!

Slide 22 - Slide

Le verbe 'Avoir' (hebben)    
Ik heb
Jij hebt
Hij heeft
Zij heeft
Wij hebben, men heeft
Wij hebben
Jullie hebben, u heeft
Zij hebben
Zij hebben
J'ai
Tu as
Il a
Elle a
On a
Nous avons
Vous avez
Ils ont
Elles ont

Slide 23 - Slide

Tu _____ danser? (présent)

Slide 24 - Open question

Slide 25 - Slide

Ontkenning
Hoe voeg je een ontkenning toe? (dus dat iets niet zo is, of niet meer...) 
ne of n' zet je voor het werkwoord
pas (niet) of plus (niet meer) zet je meteen achter het werkwoord.

Marie aime Pierre.    Marie n'aime plus Pierre.
Marie donne un coup de poign à Pierre        Marie ne donne pas un coup de poign à Pierre.

Slide 26 - Slide

0

Slide 27 - Video

nog meer ontkenningen
Noteer in je schrift!
niet meer = ne ..... plus 
        niets = ne ..... rien
             nooit = ne ..... jamais
            niemand = ne ..... personne
                nog niet = ne ..... pas encore

Slide 28 - Slide

Maak de zin ontkennend: Zet ne ... pas op de juiste plaats in de zin.
Le train marche.

Slide 29 - Open question

Maak de zin ontkennend: Zet n' ... plus op de juiste plaats in de zin.
Pierre aime sa mère.

Slide 30 - Open question

Slide 31 - Slide

Verschil présent - passé composé
Présent
Passé composé
Ik werk
Ik heb gewerkt
Je travaille
J'ai travaillé
Wij kopen
Wij hebben gekocht
Nous achetons
Nous avons acheté

Slide 32 - Slide

Wat zijn werkwoorden op -er?

Slide 33 - Slide

Wat zijn werkwoorden op -er?
parler, trouver, changer, écouter, travailler, penser, aimer, adorer, détester, etc.

Slide 34 - Slide

Hoe maak je een passé composé?
Parler > Parlé ( = gepraat)
Trouver > Trouvé (= gevonden)
Écouter > Écouté (= geluisterd)
Penser > Pensé (= gedacht)

MAAR... "Ik heb gepraat" en "Wij hebben geluisterd"
DUS: We hebben het werkwoord hebben (= avoir) nodig!

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Exemple
Ik heb gekeken = ?
Gekeken komt van kijken.
Kijken = regarder > regardé (= gekeken)
Ik heb = J'ai
J'ai regardé

Slide 37 - Slide

Le pronom possessif

Het bezittelijk voornaamwoord

C'est mon lit.                                = Het is mijn bed. 

Mon cours commence.             = Mijn les begint. 

Voilà ma chambre.                     = Hier is mijn slaapkamer.

Je suis dans ma piscine.           = Ik ben in mijn zwembad.

Je mange avec mes parents.  = Ik eet met mijn ouders. 

J'ai fini mes devoirs.                   = Ik heb mijn huiswerk af. 




Slide 38 - Slide

De vorm van het bezittelijk naamwoord hangt af van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort

Le lit           C'est mon lit.


La chambre          Voilà ma chambre.


Les parents          J'adore mes parents.

Slide 39 - Slide

De vorm van het bezittelijk voornaamwoord

Slide 40 - Slide

Voorbeelden
1. Marc est mon frère.
2. Ils sont tes parents.
3. C'est sa maison
4. C'est notre voiture.
5. Ce sont vos livres.
6. Ils font leurs devoirs.

Slide 41 - Slide

Let op!
Als het zelfstandig naamwoord vrouwelijk enkelvoud is en met een klinker of stomme h begint: altijd mon, ton of son!
Amélie est mon amie.  = Amélie is mijn vriendin.
C'est son équerre.         = Dat is zijn geodriehoek.


Slide 42 - Slide

Vul het juiste bez. vnw. in:
Je suis dans ... (mijn) chambre. (v)
A
mon
B
ma
C
ta
D
sa

Slide 43 - Quiz

Slide 44 - Slide

Twee belangrijke dingen
  • Vorm

  • Plek

Slide 45 - Slide

Hoofdregel
 



klein  = petit
mannelijk ev: petit garçon                        m.mv: petits garçons
vrouwelijk ev: petite fille                             v.ev: petites filles

Slide 46 - Slide

Plaats van bijv. nmw (vwo)
Achter het zelfstandig naamwoord
une maison rouge: een rood huis 
un garçon intelligent: een slimme jongen 
les livres intéressants: de interessante boeken

Aantal uitzonderingen die voor het zelfstandig naamwoord staan:
jeune, joli, beau/belle, bon(ne), mauvais(e), nouveau/nouvelle, grand(e), long(ue), haut(e)/ petit

Slide 47 - Slide

Slide 48 - Slide

le chocolat belge

Slide 49 - Slide

Slide 50 - Slide

Slide 51 - Slide