Je wil morgen met je beste vriendin iets leuks doen. Bedenk wat je wil doen. Je belt je vriendin.
Je komt morgen later op school. Bedenk hoe laat je op school komt. Je belt je docent.
Je hebt een afspraak met de huisarts . De afspraak is op dinsdag 11 maart, maar je kunt dan niet. Je kunt wel op vrijdag 14 maart. Je belt de assistente.
Slide 3 - Slide
Je wil morgen met je beste vriendin iets leuks doen. Bedenk wat je wil doen. Je belt je vriendin.
Slide 4 - Slide
Je komt morgen later op school. Bedenk hoe laat je op school komt. Je belt je docent.
Slide 5 - Slide
Je hebt een afspraak met de huisarts . De afspraak is op dinsdag 11 maart, maar je kunt dan niet. Je kunt wel op vrijdag 14 maart. Je belt de assistente.