This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Dif- Engels
Vandaag gaan we oefenen met:
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Video
The pig is named Chowder,
what are the two things he is willing to participate in?
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Video
What are the two things Chowder is willing to participate in?
Slide 5 - Open question
Can a Pig be Trained?
Dog training expert Victoria Stilwell tries to train a piglet called Mud.
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Video
How to do a reading exam
Slide 8 - Slide
What can you do to prepare for your reading test?
Slide 9 - Mind map
Wat is skimmen?
A
De vraag lezen en het antwoord kiezen
B
raden wat het moeilijke woord zou kunnen betekenen
C
eerst naar de tekst kijken zonder deze te lezen zodat je ongeveer weet waar de tekst over gaat
D
gericht zoeken naar de antwoorden op de vragen
Slide 10 - Quiz
Wanneer ga je scannen?
A
als je weten wat een woord betekent.
B
als je het antwoord op een vraag wil weten.
C
als je wilt weten wat er in de eerste en laatste alinea van een tekst staat.
D
als je wilt kijken naar de titel, kopjes en tussenkopjes.
Slide 11 - Quiz
Wat is een citaat?
Slide 12 - Open question
Strategies for "Reading test"
TIP: Keep track of the time.
SKIMMEN: look at the title(s), pictures and lay-out. What do you already know about the subject?
Difficult words: Try to understand difficult words by looking at the context. Read the sentences around the word. Does the word look like a word you already know?
SCANNEN: Scan the text looking for a specific word, number or name. Look for capital letters if applicable.
ELZA: Read the first and last line of the paragraph.
Close reading: read word by word, line by line, to find the answer to the question.
Remember!! The answer is always in the text!
Slide 13 - Slide
Which language do you answer open questions in?
A
Dutch
B
English
C
Either Dutch or English
D
Depends
Slide 14 - Quiz
Questions
Do you know these questions?
Slide 15 - Slide
How does the writer introduce the topic?
A
Hoe stelt de schrijver zich voor?
B
Hoe introduceert de schrijver zichzelf?
C
Hoe introduceert de schrijver het onderwerp?
D
Hoe schrijf je een introductie?
Slide 16 - Quiz
What does the word refer to?
A
Waar wijs je naar?
B
Waar verwijst het woord naar?
C
Wat betekent het woord wijzen?
D
Wat doet het woord verwijzen daar?
Slide 17 - Quiz
What is the main point of paragraph 5?
A
Wat is het belangrijkste punt in alinea 5?
B
Wat is het punt van alinea 5?
C
Welk punt wordt niet gemaakt in alinea 5?
D
Is dat het punt van alinea 5?
Slide 18 - Quiz
What is mentioned about dogs?
A
Wat is er met honden?
B
Hoe worden honden vaak genoemd?
C
Hoe noem je een hond?
D
Wat wordt er gezegd over honden?
Slide 19 - Quiz
What becomes clear in line 17?
A
Dat is duidelijk regel 17.
B
Wie schreef regel 17?
C
Wat wordt er duidelijk in regel 17?
D
Regel 17 lijkt mij duidelijk.
Slide 20 - Quiz
What can be concluded in paragraph 3 and 4?
A
Welke conclusie wordt er gemaakt?
B
Welke conclusie wordt er duidelijk in alinea 3 en 4?
C
Is dat de conclusie van de tekst in alinea 3 en 4?