Herhalen Kern B1 - spelling/grammatica - les 4, 5, 6

Herhalen Kern 
spelling/grammatica  les 4, 5, 6
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Herhalen Kern 
spelling/grammatica  les 4, 5, 6

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Wat zijn werkwoorden?
Kies 2 antwoorden.
A
Zegt wat er gebeurt.
B
Zegt wat de tijd is.
C
Zegt wat iemand doet.
D
Zegt wanneer iemand niks doet.

Slide 8 - Quiz

Hoe noem je de wij-vorm ook wel?
A
vormen
B
hele werkwoord
C
doewoord
D
wij

Slide 9 - Quiz

Vul het goede werkwoord in de goede vorm in.

Ik....... (hopen) dat ik een goed cijfer heb voor mijn toets.
A
hoop
B
hoopt
C
hopen
D
gehoopt

Slide 10 - Quiz

Vul het goede werkwoord in de goede vorm in.

Ik heb al heel goed ........... (leren) voor mijn toetsen.
A
leer
B
leert
C
leren
D
geleerd

Slide 11 - Quiz

Vul het goede werkwoord in de goede vorm in.

Emir .......... (betalen) met contant geld voor zijn broodje.
A
betaal
B
betaalt
C
betalen
D
betaald

Slide 12 - Quiz

In een goede zin staat minstens één werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

Een werkwoord zegt iets over wat er gebeurt.
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quiz

De ik-vorm heet het hele werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

In welke zin is "geloof" een werkwoord?
A
Ik geloof dat we er bijna zijn.
B
Hij mag dit vlees niet eten vanwege zijn geloof.

Slide 16 - Quiz

In welke zin is "merk" een werkwoord?
A
Het merk van mijn nieuwe schoenen is Nike.
B
Ik merk dat jij het niet leuk vindt.

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

A
Stel de vraag: wie of wat + persoonsvorm.
B
Maak van een zin een ja/nee-vraag.

Slide 23 - Quiz

Als je een vraagzin hebt gemaakt, waar komt de persoonsvorm te staan?

A
Aan het begin van de zin.
B
In het midden van de zin.
C
Aan het eind van de zin.

Slide 24 - Quiz

Maak een ja/nee-vraag van de zin.
Wat is de persoonsvorm?

Karam speelt graag op zijn telefoon.
A
Karam
B
speelt
C
graag
D
telefoon

Slide 25 - Quiz

Maak een ja/nee-vraag van de zin.
Wat is de persoonsvorm?

Rumyana doet goed haar best op school.
A
Rumyana
B
doet
C
best
D
school

Slide 26 - Quiz

Maak een ja/nee-vraag van de zin.
Wat is de persoonsvorm?

Het kleine meisje zingt graag mee met de liedjes.
A
het meisje
B
het kleine meisje
C
zingt
D
liedjes

Slide 27 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

A
Stel de vraag: wie of wat + persoonsvorm.
B
Maak van een zin een ja/nee-vraag.

Slide 28 - Quiz

Hoe weet je wat het onderwerp is als je de vraag hebt gesteld: wie of wat + persoonsvorm?
A
Het staat aan het begin van de zin.
B
Het staat aan het eind van de zin.
C
Het antwoord op de vraag is het onderwerp.

Slide 29 - Quiz

Stel de vraag: wie of wat + persoonsvorm.
Wat is het onderwerp?

Karam speelt graag op zijn telefoon.
A
Karam
B
speelt
C
graag
D
telefoon

Slide 30 - Quiz

Stel de vraag: wie of wat + persoonsvorm.
Wat is het onderwerp?

Rumyana doet goed haar best op school.
A
Rumyana
B
doet
C
best
D
school

Slide 31 - Quiz

Stel de vraag: wie of wat + persoonsvorm.
Wat is het onderwerp?

Het kleine meisje zingt graag mee met de liedjes.
A
het meisje
B
het kleine meisje
C
zingt
D
liedjes

Slide 32 - Quiz

Kies het goede antwoord.

Wat is een werkwoord?
A
Het onderwerp
B
De persoonsvorm

Slide 33 - Quiz

Kies het goede antwoord.

Wat is een persoon, dier of ding?
A
Het onderwerp
B
De persoonsvorm

Slide 34 - Quiz

Kies het goede antwoord.

Wat staat vooraan als je van een zin een ja/nee-vraag maakt?
A
Het onderwerp
B
De persoonsvorm

Slide 35 - Quiz

Kies het goede antwoord.

Wat vind je als je van de zin een wie of wat-vraag maakt?
A
Het onderwerp
B
De persoonsvorm

Slide 36 - Quiz

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Kies het goede antwoord.

Joey ...... met zijn vader naar het museum.
A
ga
B
gaat
C
gaan

Slide 42 - Quiz

Kies het goede antwoord.

In het museum .......... je hoe een strip tot stand komt.

A
zie
B
ziet
C
zien

Slide 43 - Quiz

Kies het goede antwoord.

Je ........ dit aan de hand van echte tekeningen en schetsen.
A
ontdek
B
ontdekt
C
ontdekken

Slide 44 - Quiz

Kies het goede antwoord.

Ik .......... een voorbeeld mee naar huis.

A
neem
B
neemt
C
nemen

Slide 45 - Quiz

Wat hoort bij wat?
hele werkwoord
ik-vorm + t
ik-vorm
ik
jij/u/hij/
zij/het
wij/zij/jullie

Slide 46 - Drag question