This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
De meeste zinnen bevatten een persoonsvorm, een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp.
Veel zinnen hebben ook een lijdend voorwerp.
Met het lijdend voorwerp gebeurt iets,
het 'ondergaat' wat in het gezegde staat.
Tim | graaft | een kuil.
Wat graaft Tim? Tim graaft een kuil.
lijdend voorwerp = een kuil
Een speler | roept | de grensrechter.
Wie roept een speler? De speler roept de grensrechter.
lijdend voorwerp = de grensrechter
Elin | vertelt | een verhaal.
Wat vertelt Elin? Elin vertelt een verhaal.
lijdend voorwerp = een verhaal