This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 20 min
Items in this lesson
Commercieel extra training 1
Slide 1 - Slide
Functies van de kassa
Een kassa heeft verschillende functies en mogelijkheden, denk aan:
rekenfunctie
bewaarfunctie
registratiefunctie
controlefunctie
informatiefunctie
Slide 2 - Slide
Rekenfunctie
De kassa is een grote rekenmachine. De kassa kan optellen, aftrekken en vermenigvuldigen.
De kassa rekent uit hoeveel er betaald moet worden en hoeveel wisselgeld er teruggegeven moet worden.
Slide 3 - Slide
Bewaarfunctie
In de kassa bewaar je het geld. Deze lade is zo ingedeeld dat je alle munten en biljetten netjes kan bewaren en je hoeft niet lang te zoeken naar het juiste wisselgeld.
Slide 4 - Slide
Registratiefunctie
Alles wat je op de kassa aanslaat wordt geregistreerd (en onthouden). Je kunt die informatie later weer opvragen, zodat je kunt zien wat je hebt verkocht en hoeveel er nog op voorraad is.
Ook kun je met sommige kassa's de naam en adres van klanten registreren.
Slide 5 - Slide
Controlefunctie
Een kassa registreert en onthoudt alles wat je aanslaat. Zo kun je later controleren of er het juiste bedrag in de kassa zit of dat er fouten zijn gemaakt (en door wie).
Slide 6 - Slide
Informatiefunctie
De kassa geeft informatie. Omdat de kassa alles registreert en opslaat, kun je later deze informatie opvragen. Zo kun je zien welke artikelen je verkocht hebt, hoeveel de klanten betaald hebben en door welke medewerker ze geholpen zijn.
Als de klantgegevens ook in de kassa zijn geregistreerd, kun je zelfs per klant informatie uit de kassa opvragen.
Slide 7 - Slide
Afromen
Het te veel aan geld uit de kassa halen en in een
afroombox of kluis doen.
Door af te romen heb je niet te veel geld in de lade. Bij een overval kan er niet te veel geld meegenomen worden.
Slide 8 - Slide
Afstorten
Geld uit de kluis naar de bank brengen, waarna het op de rekening gestort wordt.
Slide 9 - Slide
Kassa check-out
Aan het begin van de dag maak je de kassa gebruiksklaar. Dit wordt de kassa check-out genoemd. Je let op het volgende:
Zit de kassarol in de kassa?
Ligt bij de kassa een reserve kassarol?
Zit de geldla in de kassa?
Zit er voldoende wisselgeld in de geldla?
Slide 10 - Slide
Kassa opmaken
Het geld tellen, de kassaopmaakstaat
invullen, kasverschillen vaststellen en
verantwoorden aan het einde van de dag.
Dit wordt gedaan om twee redenen:
- lade klaarmaken voor de volgende dag
- omzet bepalen
Slide 11 - Slide
Kasverschil
Het verschil tussen het bedrag wat de kassa aangeeft en wat er werkelijk in de kassa zit.
Bij een positief kasverschil zit er te veel geld in de kassa.
Bij een negatief kasverschil zit er te weinig geld in de kassa.
Slide 12 - Slide
Koopgedrag
Er zijn twee soorten koopgedrag:
Emotioneel koopgedrag: Je koopt vanuit een emotie, bijv. omdat je iets mooi vindt of omdat iets je doet denken aan je oma.
Rationeel koopgedrag: Je koopt met je verstand, bijv. omdat je moet eten of omdat de oude versleten zijn.
Slide 13 - Slide
Verkoopargumenten
Een verkoper kan verschillende argumenten gebruiken om de klant te overtuigen van zijn aanbod. Voorbeelden van verkoopargumenten zijn:
betrouwbaar merk en product
duurzaam en milieuvriendelijk product
goede prijs-kwaliteit verhouding
goede en snelle service en levering
Slide 14 - Slide
Plaatsvervangende verkoop
Het kan voorkomen dat een klant een artikel wil hebben dat helaas uitverkocht is. Als verkoper moet je goed op deze situatie inspelen. Je probeert de klant dan een plaatsvervangend artikel te verkopen. Je spreekt dan van plaatsvervangende verkoop.
Slide 15 - Slide
Bijverkoop
Als een klant een artikel koopt, probeer je daar als verkoper nog meer artikelen bij te verkopen, hierdoor gaat de omzet van de winkel omhoog. Let op dat je wel artikelen bijverkoopt die goed bij elkaar passen.
Bijvoorbeeld scheermesjes en scheerschuim of een laptop en een laptoptas.
Slide 16 - Slide
Een supermarkt gaat over op zelf-scan kassa's. Welke kassafunctie gaat hierdoor verdwijnen?
A
bewaarfunctie
B
controlefunctie
C
registratiefunctie
D
rekenfunctie
Slide 17 - Quiz
Aan het einde van de dag blijkt er een kasverschil te zijn. Over welke kassafunctie gaat het nu?
A
bewaarfunctie
B
controlefunctie
C
registratiefunctie
D
rekenfunctie
Slide 18 - Quiz
In de kassa kun je geld op een veilige en overzichtelijke manier opbergen. Over welke kassafunctie gaat het?
A
bewaarfunctie
B
controlefunctie
C
registratiefunctie
D
rekenfunctie
Slide 19 - Quiz
De kassa geeft aan het einde van de dag informatie over welke artikelen veel of juist weinig verkocht zijn en welke verkoper vandaag het meest met klanten afgerekend heeft. Over welke kassafunctie gaat het nu?
A
bewaarfunctie
B
controlefunctie
C
registratiefunctie
D
informatiefunctie
Slide 20 - Quiz
De kassa houdt bij welke handelingen er allemaal verricht zijn en door wie. Over welke kassafunctie gaat het nu?
A
bewaarfunctie
B
controlefunctie
C
registratiefunctie
D
informatiefunctie
Slide 21 - Quiz
Noem twee redenen waarom de kassa wordt opgemaakt?
Slide 22 - Open question
De volgende gegevens van een kassa-lade zijn bekend: Inhoud geldlade begin van de dag: € 150,00 Inhoud geldlade eind van de dag: € 1.766,60 Pinbetalingen: € 3.730,30
Jij moet nu de omzet berekenen:
Slide 23 - Open question
De volgende gegevens van een kassa-lade zijn bekend: Inhoud geldlade begin van de dag: € 75,00 Inhoud geldlade eind van de dag: € 936,30 Afroombedrag: € 1.000,00 Pinbetalingen: € 3.668,30 Jij moet nu de omzet berekenen:
Slide 24 - Open question
Leg het begrip 'afromen' uit en leg uit waarom dit in een winkel gedaan wordt.
Slide 25 - Open question
Geld uit de kluis naar de bank brengen, waarna het geld op de rekening wordt gestort.
De bovenstaande beschrijving hoort bij het begrip:
A
afromen
B
afstorten
C
check out
D
kasverschil
Slide 26 - Quiz
Het verschil tussen het bedrag wat de kassa aangeeft en wat er werkelijk in de kassa zit.
De bovenstaande beschrijving hoort bij het begrip:
A
afromen
B
afstorten
C
check out
D
kasverschil
Slide 27 - Quiz
Het gebruiksklaar maken van de kassa (en de ruime erom heen) aan het begin van de dag.
De bovenstaande beschrijving hoort bij het begrip:
A
afromen
B
afstorten
C
check out
D
kasverschil
Slide 28 - Quiz
Een klant moet in een winkel € 20,75 betalen. Hij betaalt met 2 biljetten van € 20,00. Op welke manier geef jij het wisselgeld terug?
Slide 29 - Open question
Een klant moet in een winkel € 10,50 betalen. Hij betaalt met een biljet van € 50,00. Om het teruggeven van wisselgeld makkelijker te maken, kun je iets bijvragen. Wat moet je bijvragen om precies € 40,00 terug te kunnen geven?
Slide 30 - Open question
Aan het einde van de dag tel je de kassa, je hebt € 1.995,65 geteld. Volgens het kassa-systeem zou er € 1.995,00 in de kassa moeten zitten. Wat is waar?
A
Je hebt een positief kasverschil van € 0,65
B
Je hebt een positief kasverschil van € 0,35
C
Je hebt een negatief kasverschil van € 0,65
D
Je hebt een negatief kasverschil van € 0,35
Slide 31 - Quiz
Een klant moet in een winkel € 52,85 betalen. Hij betaalt met € 70,00. Op welke manier geef jij het wisselgeld terug?
Slide 32 - Open question
Een klant moet in een winkel € 35,05 betalen. Hij betaalt met een biljet van € 50,00.Om het teruggeven van wisselgeld makkelijker te maken, kun je iets bijvragen. Wat moet je bijvragen om het teruggeven makkelijker te maken en welk bedrag moet je dan teruggeven?
Slide 33 - Open question
Aan het einde van de dag tel je de kassa, je hebt € 3.277,88 geteld. Volgens het kassa-systeem zou er € 3.278,88 in de kassa moeten zitten. Wat is waar?
A
Je hebt een positief kasverschil van € 1,00
B
Je hebt een negatief kasverschil van € 1,00
C
Je hebt geen kasverschil
Slide 34 - Quiz
Ik koop een roze bidon, die doet mij denken aan mijn zus.
De bovenstaande zin hoort bij:
A
emotioneel koopgedrag
B
rationeel koopgedrag
Slide 35 - Quiz
Mijn voetbalschoenen zijn te klein, ik heb nieuwe nodig.
De bovenstaande zin hoort bij:
A
emotioneel koopgedrag
B
rationeel koopgedrag
Slide 36 - Quiz
BIJVERKOOP
Jij verkoopt aan een klant een nieuw tennisracket. Welk artikel zou je hier kunnen bijverkopen?