afwassen - Olga
wast de borden
af.
klaarmaken - Ik maak het eten klaar.
terugbellen - Wij bellen de Belastingdienst terug.
Ook in de imperfectum (o.v.t.):
afwassen - Olga waste de borden af.
klaarmaken - Ik maakte het eten klaar.
terugbellen - Wij belden de Belastingdienst terug.