grammatica 1.7

Lezen
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Lezen

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
In deze paragraaf leer je:

een zin in zinsdelen verdelen;
de persoonsvorm benoemen;
het onderwerp benoemen.

Slide 2 - Slide

zinsdeel
Onderdeel van een zin dat kan bestaan uit één woord of een paar woorden die bij elkaar horen.

Slide 3 - Slide

Zinnen kun je verdelen in zinsdelen. Een voorbeeld van een zinsdeel is de persoonsvorm of het onderwerp.
Een zinsdeel kan uit één woord bestaan, maar ook uit meer woorden.

Slide 4 - Slide

zinsdeelstrepen
Strepen die je tussen zinsdelen zet om ze te benoemen.

voorbeeld:
De docent | vertelt | elke dag | een verhaal.
Deze zin bestaat uit vier zinsdelen.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

persoonsvorm
Elke zin heeft een persoonsvorm. De persoonsvorm (pv) geeft belangrijke informatie over wat er in een zin gebeurt. Ook kun je aan de pv zien of de zin over vroeger of nu gaat.

De pv:
• is bijna altijd één woord;
• is een vorm van het werkwoord;
staat in het enkelvoud of in het meervoud (dans – dansen);
• staat in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd (dans – danste).


Slide 7 - Slide

Hoe vind je de pv?
Je vindt de pv door 
de zin in een andere tijd te zetten: van tegenwoordige tijd naar verleden tijd of andersom: De leerling komt niet op tijd → De leerling kwam niet op tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de pv. Dit heet de tijdproef.

Slide 8 - Slide

Hoe vind je de pv nog meer?
Verander de zin van enkelvoud naar meervoud:
 het meisje fietst naar school
de meisjes fietsen naar school
Het werkwoord dat verandert, is de pv.

Slide 9 - Slide

Ken je nog een manier?
Maak een vraagzin, de pv komt vooraan.

voorbeeld:
Jaap gaat morgen naar school.
Gaat Jaap morgen naar school? ( de pv komt vooraan)
maar let op bij zinnen die al een vraag zijn!

Slide 10 - Slide

onderwerp
Het onderwerp (o) geeft aan wie of wat iets doet.
We zeggen ook wel: het is de hoofdrolspeler van de zin.

Slide 11 - Slide

Hoe vind je het onderwerp?
Je stelt de vraag wie ( of wat) + pv.
Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar, want:
• ze staan meestal naast elkaar;
De keeper rende richting de bal.
Daarna rende hij snel terug naar zijn doel.
• als de pv enkelvoud is, is het onderwerp ook enkelvoud;
Dave schopte de bal naar Jamie.
• als de pv meervoud is, is het onderwerp ook meervoud.
Dave en Jamie maakten samen een doelpunt.

Slide 12 - Slide

uitlegfilmpje
In talent zit ook een uitlegfilmje dat je kunt bekijken.

Hier nog een extra uitleg.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

even oefenen

Slide 15 - Slide

Wat is het onderwerp:

Klas 1P leert het onderwerp vinden.
A
Klas 1
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 16 - Quiz

Groep 7/8 leert het onderwerp vinden.

Wat is het onderwerp?
A
groep 7/8
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 17 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Zij vinden het erg lelijk.
A
vinden
B
het
C
erg lelijk
D
zij

Slide 18 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Klas TH1A leert het onderwerp vinden.
A
Klas TH1A
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 19 - Quiz

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 20 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
- Waarom wandelt Kees de avondvierdaagse?
A
Waarom
B
Er is geen persoonsvorm.
C
wandelt
D
avondvierdaagse

Slide 21 - Quiz

Wat is de pv in de volgende zin
De verkoper verkoop lekkere appels.
A
De verkoper
B
Verkoopt
C
Lekkere
D
Appels

Slide 22 - Quiz

huiswerk
maak van 1.7 opdracht 1a, 2,3,4,5,6,
ben je klaar dan kun je verder met
7, 8, 9, 10, 11,  12, 13 van 1.7 ( grammatica)

Slide 23 - Slide