(v.t.) Hij ___________ (zetten) een kopje koffie voor mij.
(v.t.) Wij ___________ (laden) onze accu's op.
(v.t.) Mijn broer en zus __________ (schaken) de hele dag.
(v.t.) Wij __________ (sturen) iedereen een kaartje.
(v.t.) Het _________ (missen) alleen vroeg in de ochtend.
(v.t) De muzikant __________ (leren) ons een leuk liedje.
(v.t.) Jij __________ (willen) heel graag naar de dierentuin.