• de vaccinatie – Een prik met een vaccin om je te beschermen tegen een bepaalde ziekte.
• vaccineren – Het toedienen van een vaccin om iemand immuun te maken tegen een ziekte.
• de voordelen – De positieve effecten of gunstige gevolgen van iets.
• de nadelen – De negatieve effecten of ongunstige gevolgen van iets.
• de oorzaak – De reden waardoor iets gebeurt.
• het gevolg – Datgene wat gebeurt als reactie op een oorzaak.
• de bacterie – Een klein, eencellig organisme dat ziekten kan veroorzaken, maar ook nuttig kan zijn.
• het virus – Een klein deeltje dat zich kan vermenigvuldigen in levende cellen en ziekten kan veroorzaken.
• functioneren – Werken of goed in staat zijn om iets te doen.
• disfunctioneren – Niet goed werken of niet naar behoren functioneren.
• de symptomen – De kenmerken of signalen van een ziekte, zoals koorts of hoesten.
• het eczeem – Een huidziekte met roodheid, jeuk en soms schilfers of blaasjes.
• nuttig – Bruikbaar of van waarde voor iets.
• het afweersysteem – Het verdedigingssysteem van het lichaam tegen ziektes en schadelijke stoffen.
• de antistoffen – Stoffen in het bloed die helpen om ziekteverwekkers te bestrijden.
• de incubatietijd – De tijd tussen de besmetting en het moment dat iemand ziek wordt.
• het immuunsysteem – Het geheel van processen en cellen in het lichaam dat beschermt tegen ziektes.
• immuniteit – De weerstand tegen een ziekte, waardoor je niet (of minder snel) ziek wordt.