Consumeren en produceren K/G

Consumeren en produceren
Wat leer jij deze LessonUp? 

  1.  Ik kan in eigen woorden opschrijven wat consumeren betekent
  2.  Ik kan in eigen woorden uitleggen wat produceren betekent

Bekijk de filmpjes, maak de opdrachten en maak aantekeningen in je klapper  
1 / 35
next
Slide 1: Slide
M&WMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Consumeren en produceren
Wat leer jij deze LessonUp? 

  1.  Ik kan in eigen woorden opschrijven wat consumeren betekent
  2.  Ik kan in eigen woorden uitleggen wat produceren betekent

Bekijk de filmpjes, maak de opdrachten en maak aantekeningen in je klapper  

Slide 1 - Slide

Behoefte
 Iets wat je nodig hebt of graag wilt hebben, noem je een behoefte.
 Dat kan iets zijn wat je echt nodig hebt om te kunnen leven, zoals eten, drinken, kleding en woonruimte.
Dat zijn basisbehoeften
Dingen die je leven leuker of makkelijker maken noem je overige behoeften.

Slide 2 - Slide

Waar staan alleen maar basisbehoeften?
A
Kleding, telefoon, fiets
B
Kleding, brood, huis
C
Voetbal, tablet, Mac Donalds
D
School, telefoon, scooter

Slide 3 - Quiz

Verschillen
Om de verschillen tussen consumeren en produceren te begrijpen, moeten we het verschil tussen 'goederen' en 'diensten' eerst weten.  

Slide 4 - Slide

GOEDEREN
DIENSTEN

Slide 5 - Drag question

GOEDEREN:
- Kan je vastpakken
DIENSTEN:
- Kan je niet vastpakken
- Is iets wat iemand voor een ander doet

Slide 6 - Slide

Consumeren - produceren
In de volgende dia leer je de begrippen consumeren en produceren 

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Consumeren
Het kopen van goederen of diensten om in je behoeften te voorzien  


Slide 9 - Slide

Ben jij een consument?
A
Ja, want ik maak goederen
B
Nee, want ik maak niks
C
Ja, want ik koop goederen of diensten

Slide 10 - Quiz

Als jij iets koopt, ben je een consument
  • Je kunt hier ook zeggen: 
  • Ik consumeer goederen en diensten 
  • Met andere woorden betekent dit
  • Ik koop goederen en diensten 

Slide 11 - Slide

Iedereen consumeert. Jij ook. Noem twee producten waarop jij zou kunnen consuminderen (minder consumeren)

Slide 12 - Open question

Quizje
Ben je in de volgende gevallen wel of niet aan het consumeren?

Slide 13 - Slide

Op internet bestel je een paar sportschoenen
A
WEL
B
NIET

Slide 14 - Quiz

Bij de tattooshop laat je een tattoo op je bovenarm aanbrengen
A
WEL
B
NIET

Slide 15 - Quiz

Je koopt bij een groothandel sieraden in om deze op een markt te verkopen
A
WEL
B
NIET

Slide 16 - Quiz

Bekijk de afbeelding.
Waarvan is dit een voorbeeld?
A
Consumeren
B
Zelfvoorziening

Slide 17 - Quiz

Produceren
 MAKEN van GOEDEREN 
of 
LEVEREN van DIENSTEN

Slide 18 - Slide

Produceren
Het maken van goederen gebeurt in een aantal productieketen.

  1.  Stap één: de productie van grondstoffen (grondstof = waar wordt het product van gemaakt)
  2. Stap 2: grondstof bewerken tot een eindproduct.

Slide 19 - Slide

Wat is de juiste volgorde van deze productieketen? 



Stap 1 .....
Stap 2 
Stap 3 

Stap 4 
Stap 5 
Katoenplantage 
Weverij (maken lappen stof
Kleding fabriek
Groothandel
Kledingwinkel

Slide 20 - Drag question

Van welk product zal de bedrijfskolom uit de vorige vraag zijn?

Slide 21 - Open question

Slide 22 - Video

Waarmee kun je produceren?
Alles wat je nodig hebt om te kunnen produceren, noem je productiefactoren.
De productiefactoren kun je in de volgende drie groepen verdelen.
• Natuur: alles wat de natuur levert, zoals grondstoffen, zonlicht en water.
• Arbeid: al het werk dat mensen doen.
• Kapitaal: geld waarmee je hulpmiddelen koopt die nodig zijn om te kunnen produceren, zoals gereedschappen, gebouwen, machines en voertuigen. Je noemt deze hulpmiddelen kapitaalgoederen.

Slide 23 - Slide

Natuur
Arbeid
Kapitaal

Slide 24 - Drag question

Er wordt dus geproduceerd voor de consument!
Maar hoe wordt de prijs van een product bepaald? 

Slide 25 - Slide

Prijsbepaling

Slide 26 - Slide

Prijsbepaling
Dus: de prijzen van producten hangen af van VRAAG en AANBOD

Slide 27 - Slide

Van wie komt de VRAAG?
A
Consumenten (koper)
B
Producenten (maker)

Slide 28 - Quiz

Van wie komt het AANBOD?
A
Consument
B
Producent

Slide 29 - Quiz

Wie bepaalt de prijs?
A
Consument
B
Producent
C
Allebei
D
Geen juist antwoord

Slide 30 - Quiz

Als er veel vraag naar een product is en weinig aanbod. Dan is de prijs......
A
Hoog
B
Laag

Slide 31 - Quiz

Wat gebeurd er met de prijs van producten als het AANBOD daalt?

Slide 32 - Open question

Prijs van het product

Slide 33 - Mind map

Kan jij mij nu in je eigen woorden vertellen: wat is consumeren?

Slide 34 - Open question

Beschrijf in je eigen woorden het begrip 'produceren'.

Slide 35 - Open question