Hoofdstuk 3 klas 2.5

Samenhang in teksten
signaalwoorden
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Samenhang in teksten
signaalwoorden

Slide 1 - Slide

Als je twee zinnen aan elkaar vast plakt, maak je gebruik van
A
lijm
B
signaalwoorden
C
lidwoorden
D
voorzetsels

Slide 2 - Quiz

Signaalwoorden zijn bijvoorbeeld
A
ik, jij, hij , zij
B
de, het, een
C
leggen, zeggen, lachen
D
maar, en, of, omdat

Slide 3 - Quiz

Welke signaalwoorden geven een opsomming aan
A
eerst, daarna, vervolgens
B
maar, echter
C
omdat, want, daarom
D
zoals, bijvoorbeeld

Slide 4 - Quiz

Welke signaalwoorden geven een tegenstelling aan?
A
eerst, daarna, vervolgens
B
maar, echter
C
omdat, want, daarom
D
zoals, bijvoorbeeld

Slide 5 - Quiz

Wat is de hoofdzaak van een tekst?
A
de titel
B
het minst belangrijke
C
het meest belangrijke
D
een kapperszaak

Slide 6 - Quiz

Bijzaken
A
vind je vaak in de eerste zin van de alinea
B
zijn vaak voorbeelden of citaten
C
vind je vaak in de inleiding
D
vind je vaak in de conclusie

Slide 7 - Quiz

Voorvoegsels

Slide 8 - Slide

Voorvoegsels
A
hebben geen betekenis
B
hebben altijd betekenis
C
staan achter een woord
D
gebruik je bijna nooit

Slide 9 - Quiz

Het voorvoegsel ex... betekent
A
opnieuw
B
niet
C
tussen
D
vroegere

Slide 10 - Quiz

Het voorvoegsel her... betekent
A
opnieuw
B
niet
C
tussen
D
vroegere

Slide 11 - Quiz

Het voorvoegsel wan... (wanhoop, wanorde, wantrouwen) betekent
A
opnieuw
B
niet
C
slechte
D
vroegere

Slide 12 - Quiz

Het voorvoegsel non... (non-verbaal, non-fictie, non-stop) betekent
A
opnieuw
B
niet
C
slechte
D
vroegere

Slide 13 - Quiz

Maximaal betekent
(maximaal 200 woorden)
A
minstens
B
heel groot
C
hoogstens
D
heel klein

Slide 14 - Quiz

Contant betekent
(hij betaalt contant)
A
de hele tijd
B
geld in de vorm van munten en biljetten
C
met bankpas
D
te weinig

Slide 15 - Quiz

Woordsoorten
Zelfstandig naamwoord en lidwoord

Slide 16 - Slide

Een lidwoord hoort altijd bij een
A
voorzetsel (in, op, voor)
B
werkwoord (lopen, rennen, gaan)
C
bijvoeglijk naamwoord (grote, mooie, dure)
D
zelfstandig naamwoord (hond, boom, kind)

Slide 17 - Quiz

Lidwoorden zijn
A
rennen, roepen, praten
B
kleine, gekke, zware
C
de, het, een
D
bakker, muis, laptop

Slide 18 - Quiz

Werkwoorden zijn
A
sporten , denken, kopen
B
hoge, platte, zwarte
C
de, het, een
D
paard, pony, veulen

Slide 19 - Quiz

Zelfstandige naamwoorden zijn
A
kapotte, vrolijke, gele
B
piepen, blaffen, miauwen
C
de, het, een
D
draak, prinses, kroon

Slide 20 - Quiz

Welk woord is geen zelfstandig naamwoord?
A
tafel
B
wolk
C
Marijn
D
regenen

Slide 21 - Quiz

Verwijswoorden
die, dat, zij, hij, deze, dit, ...

Slide 22 - Slide

Welke zin klopt niet door het verwijswoord?
A
De jongen die zijn been gebroken heeft ...
B
Het meisje die haar been gebroken heeft ...
C
De kat die zijn poot gebroken heeft ...
D
Het katje dat zijn poot gebroken heeft

Slide 23 - Quiz

Voltooide deelwoorden
heeft gefietst, heeft gedanst, is verdeeld, is ontstaan

Slide 24 - Slide

Wat is het voltooid deelwoord van kopen?
A
gekoopd
B
gekoopt
C
verkoopt
D
gekocht

Slide 25 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van reageren
A
gereageert
B
gereageerd
C
gereageren
D
reagerend

Slide 26 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van verdelen?
A
verdelen
B
verdeelt
C
verdeeld
D
verdeelde

Slide 27 - Quiz

signaalwoord

Slide 28 - Mind map

werkwoord

Slide 29 - Mind map

voorvoegsel

Slide 30 - Mind map