Clase online - 20 de mayo 2022

Clase online lj 2  -  20 de mayo 2022
1 / 17
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 2

This lesson contains 17 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Clase online lj 2  -  20 de mayo 2022

Slide 1 - Slide

¿Qué vamos a hacer hoy?
LEERDOELEN:

  1. Ik leer nieuwe woordenschat met betrekking tot beroepen
  2. Ik kan de werkwoorden 'saber' en 'poder' vervoegen en ik kan het verschil tussen beide betekenissen begrijpen en toepassen
  3. Ik kan de overtreffende trap in het Spaans gebruiken

Slide 2 - Slide

Actividades laborales (=Werkactiviteiten)
¿Cuál puede ser la profesión de la persona de la foto?






  • periodista / reportero 

Slide 3 - Slide

De werkwoorden 'poder' y 'saber'






Bij ‘poder’ (=kunnen/mogen) treedt de zgn. klinkerwisseling op, bij de 1e, 2e, 3e en 6e persoon:
o --> ue
Mañana puedo ir contigo. Morgen kan ik met je meegaan.
¿Puedes ayudarme? Kun je me helpen?

Slide 4 - Slide

De werkwoorden 'poder' y 'saber'







Bij ‘saber’ (=weten) is alleen de eerste persoon onregelmatig
que mi padre puede estar nervioso. Ik weet dat mijn vader nerveus kan zijn.
Lo sabemos. We weten het.

Slide 5 - Slide

Saber (=weten)
SABER wordt gebruikt bij het spreken over geleerde vaardigheden, zoals bijvoorbeeld:
spreken, koken, zwemmen, een vreemde taal spreken, een muziekinstrument bespelen, etc.

cocinar                   Ik kan koken
hablar español   Ik kan Spaans spreken

Slide 6 - Slide

Poder (=mogen/kunnen)
PODER wordt gebruikt om aan te geven of je de mogelijkheid of de capaciteit hebt om iets wel of niet te (gaan) doen, bijvoorbeeld:

Hoy no puedo ir al cine.   Vandaag kan ik niet naar de bioscoop.
No podemos viajar porque no tenemos dinero.
     We kunnen niet reizen omdat we geen geld hebben.

Slide 7 - Slide

Unidad 7 - TB (pagina 76) - ejercicio 2a
timer
4:00

Slide 8 - Slide

Y tú, ¿qué sabes hacer?
Mira la lista y marca tus habilidades (=vaardigheden)

escribir cartas en inglés - interpretar gráficos - tratar con gente - tomar decisiones - usar programas informáticos - hacer presentaciones - solucionar problemas 

Slide 9 - Slide

Overtreffende trap 
I) Om te vergelijken in het Spaans (meer dan) gebruik je:
             más + bijvoeglijk naamwoord + que
Ejemplo: Carlos is jonger dan Antonio => Carlos es más joven que Antonio.

II) Om te vergelijken in het Spaans (minder dan) gebruik je:
            menos + bijvoeglijk naamwoord + que  
Ejemplo: Ik heb minder geld dan jij => Yo tengo menos dinero que tú







Slide 10 - Slide

Trappen van vergelijking
I) Om te vergelijken in het Spaans gebruik je:
             tan + bijvoeglijk naamwoord + como
Ejemplo: Carlos is net zo slim/even slim als Antonio => Carlos es tan listo como Antonio.

II) Wanneer je een zelfstandig naamwoord gebruikt, gebruik je:
            tanto + zelfstandig naamwoord + como  (tanto/a/os/as)
Ejemplo: Ik heb net zoveel geld als jij => Yo tengo tanto dinero como

Let op! Tanto kan in dit geval mee veranderen mee met het zelfstandig naamwoord:
Ejemplo: Februari heeft niet zoveel dagen als maart => Febrero no tiene tantos días como marzo





Slide 11 - Slide

Unidad 7 - TB (pagina 77) - Ejercicio 3b
  1. Lucas es más joven que Carlos
  2. Valentina trabaja más que Carlos
  3. Carlos gana tanto como Valentina

Slide 12 - Slide

Unidad 7 - TB (pagina 77) - Ejercicio 3b
4. Lucas trabaja tantas horas como Carlos.
5. Valentina es tan joven como Carlos.
3. Carlos gana menos que Lucas.

Slide 13 - Slide

Unidad 7 - TB (pagina 77) - Ejercicio 3c
1. Lucas es ... joven ... Carlos.
2. Lucas trabaja tantas horas ... Carlos

Slide 14 - Slide

Spreekoefening
¿Cuántas veces haces deporte a la semana?            Hago deporte ...
¿Cuántas horas estudias español a la semana?       Estudio español ...
¿Qué instrumento sabes tocar?                                        Sé tocar ...
¿En cuántos países has estado?                                      He estado ...

.. hace más/menos deporte que ..                                   la persona más deportista
.. sabe tocar el violín                                                               la persona más musical
.. ha estado en 4 países                                                        la persona más viajera
.. estudia 4 horas de español ..                                         la persona más trabajadora

Slide 15 - Slide

¿Qué hemos hecho hoy?
LEERDOELEN:

  1. Ik leer nieuwe woordenschat met betrekking tot beroepen
  2. Ik kan de werkwoorden 'saber' en 'poder' vervoegen en ik kan het verschil tussen beide betekenissen begrijpen en toepassen
  3. Ik kan de overtreffende trap in het Spaans gebruiken

Slide 16 - Slide

Los deberes
Unidad 7 - werkboek

Ejercicios 3 (Un informe sobre el candidato) y 
5 (Datos de varias agencias)

Huiswerk maken is belangrijk!

Slide 17 - Slide