Week 7 - Les 1 + 2


Week 7
1 / 17
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson


Week 7

Slide 1 - Slide


Les 1

Slide 2 - Slide

Planning
1) Boek lezen
2) Herhaling relative pronouns 
3) Herhaling comparisons
4) Blooket

Slide 3 - Slide

Read your book
In silence!
timer
10:00

Slide 4 - Slide

Relative pronouns
Who = verwijzen naar mensen
Dat is de man die mij altijd helpt. = That is the man who always helps me.

Whom = verwijzen naar mensen (meestal na een voorzetsel)
Waar is het meisje aan wie jij bloemen gaf? = Where is the girl to whom you gave flowers?

Which = verwijzen naar dieren / dingen
Een olifant is een dier dat vier poten heeft = An elephant is an animal which has four legs.

That = verwijzen naar mensen / dieren / dingen (alleen wanneer er geen komma's staan)
Dat is de man die mij altijd helpt = That is the man that always helps me.

Weglaten = alleen bij Who/Which die NIET gevolgd wordt door een werkwoord
De computer die ik vorige week kocht is kapot = The computer (which/that) I bought last week has broken.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

Comparisons
één lettergreep = ...+er  than / the ...+est
I am smart. You are smarter than me. My brother is the smartest.
twee of meer lettergrepen  = more ... than / the most ...
This film is interesting. That film is more interesting. That book is the most interesting.
twee lettergrepen met -Y = ...+ier than / the ...+iest
Jane is funny. Tom is funnier than Jane. Jerediah is the funniest.

good = good / better than / the best
bad = bad / worse than / the worst
little (weinig) = little / less than / the least
little (klein) = little / smaller than / the smallest

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Link

Homework
Huiswerk les 1 volgende week:
1) LessonUp opdrachten maken
2) Werkbladen maken
Huiswerk volgende les:
1) Leren voor X-week

Slide 9 - Slide


Les 2

Slide 10 - Slide

Planning
1) Woordjes / zinnen oefenen
2) Overhoring relative pronouns / comparisons
3) Herhaling can, could, be able to, be allowed to
4) Oefenen voor X-week

Slide 11 - Slide

Woorden leren
Ga de komende 5 minuten aan de slag met het leren van de woordjes. Er zijn verschillende manieren om dit aan te pakken:
* Quizlet
* WRTS
* Cram.com
* Woordentrainer methode
* Boek

De beste manier om te leren is altijd om de vertalingen van de woorden op papier op te schrijven want op die manier oefen je de spelling
timer
5:00

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Link

Can / Could / Able to / Allowed to
Can = Kan (je kunt iets doen)
I can help you if you want.
Cannot / Can't = Kan niet (je kunt iets niet doen)
I'm sorry but I cannot speak any French.
Could = kon / zou kunnen (je kon iets doen, je zou iets kunnen doen)
I could help you, if you like.  I could help him yesterday.
Couldn't = kon niet (je kon iets niet doen)
I couldn't help him yesterday.
'Be' able to = in staat zijn om (je bent, was of zal in staat zijn iets te doen)
I wasn't able to help yesterday, I'm not able to help today, but I will be able to help tomorrow.
'Be' allowed to = toestemming hebben om (je hebt, had of zal toestemming hebben)
I wasn't allowed to go out last week, I am allowed to go out today however.

Slide 14 - Slide

Have to / Must / Should
Have to = Moet (informeel)
Everyone has to go home by 5 P.M.
We have to study a lot for the test week.

Must = moet (formeel; dwingend / bij wetten, regels, bevelen / wanneer iets logisch is)
Guests must be quiet after 11 p.m.
You must stop at a stop sign.
He must be tired after that long run.

Should = zou moeten (advies)
You really should brush your teeth before you go to bed.

Don't have to / Doesn't have to = hoeft niet
You don't have to do any assignments about the book that you are reading

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Link

Homework
Huiswerk les 1 volgende week:
1) LessonUp opdrachten maken
2) Werkbladen maken
3) Leren voor X-week

Slide 17 - Slide