2M Werkwoorden oefenen

Werkwoorden oefenen 
1 / 28
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Werkwoorden oefenen 

Slide 1 - Slide

Être = zijn
Avoir = hebben
je suis
tu es
il est
elle est
nous sommes
vous êtes
ils sont
elles sont
j'ai
tu as
il a
elle a
nous avons
vous avez
ils ont
elles ont
on a
on est

Slide 2 - Drag question

Werkwoord: être
Nous..........
A
sommes
B
avons
C
allons
D
êtes

Slide 3 - Quiz

werkwoord: être
tu .........
A
est
B
suis
C
es
D
as

Slide 4 - Quiz

werkwoord: avoir
vous...........
A
a
B
ont
C
êtes
D
avez

Slide 5 - Quiz

Werkwoord: avoir
elle ..........
A
est
B
a
C
va
D
fait

Slide 6 - Quiz

vertaal:

je suis
A
ik blijf
B
ik heb
C
ik ga
D
ik ben

Slide 7 - Quiz

vertaal

wij zijn
A
nous sommes
B
nous aimons
C
nous être
D
nous avons

Slide 8 - Quiz

vertaal:

zij hebben
A
vous avez
B
ils ont
C
ils sont
D
vous êtes

Slide 9 - Quiz

vertaal:

Tu es
A
Jij bent
B
jij gaat
C
jij hebt
D
jij doet

Slide 10 - Quiz

vertaal:

Il a
A
zij heeft
B
zij hebben
C
hij heeft
D
hij is

Slide 11 - Quiz

Werkwoord: être

Je.....

Slide 12 - Open question

Werkwoord: être
Ils ..........

Slide 13 - Open question

Werkwoord: avoir

ils ...............

Slide 14 - Open question

Werkwoord: avoir
Tu ............

Slide 15 - Open question

Wat betekent:
J'ai

Slide 16 - Open question

Regelmatige werkwoorden op -er

Nous .................(parler)
A
parlont
B
parlons
C
parlez
D
parles

Slide 17 - Quiz

Regelmatige werkwoorden op -er

Elles ........... (trouver)
A
trouvent
B
trouve
C
trouvons
D
trouvez

Slide 18 - Quiz

Regelmatige werkwoorden op -er

Vous ............. (travailler)
A
travaillons
B
travaillez
C
travaille
D
travaillent

Slide 19 - Quiz

Reglematige werkwoorden op -er

Je .................... (chercher)
A
cherche
B
cherches
C
cherchent
D
cerchez

Slide 20 - Quiz

parler (praten)
nous ......
A
parle
B
parlez
C
parlons
D
parlent

Slide 21 - Quiz

travailler (werken)
elle .......
A
travailles
B
travaillent
C
travailler
D
travaille

Slide 22 - Quiz

inviter (uitnodigen)
j' ...........
A
inviter
B
invite
C
invitez
D
invitons

Slide 23 - Quiz

Kopen = acheter

vertaal: hij koopt

Slide 24 - Open question

tomber = vallen

vertaal: zij vallen

Slide 25 - Open question

porter = dragen
vertaal: wij dragen

Slide 26 - Open question

chercher = zoeken
vertaal:
Ik zoek mijn hond

Slide 27 - Open question

parler = praten
vertaal: jullie praten met (avec) zijn moeder.

Slide 28 - Open question