Spaanse les 5

Spaanse les 5
dagen van de week
klok kijken
liedje
grammatica
1 / 14
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Spaanse les 5
dagen van de week
klok kijken
liedje
grammatica

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Vragen hoe laat het is...
  • ¿Qué hora es?
  • ¿Qué hora tienes?
  • ¿Tienes la hora?
Preguntar por la hora...

Slide 3 - Slide

Belangrijke woorden
Palabras importantes
El reloj = de klok
La hora = het uur
Los minutos = de minuten
''Una hora tiene sesenta minutos.''
Media hora = half uur
Cuarto = kwartier

Slide 4 - Slide

Hoe zeggen we de tijd?
¿Cómo decimos la hora?

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Stappenplan
Stap 1: Kijk of de grote wijzer links of rechts staat!
Stap 2: 
Welk uur moet het worden?


Welk uur is het geweest?
Wat moet daar nog bij komen? (minuten, kwartier). Gebruik MENOS!

Dus:
Es la una menos …..
Son las dos menos
Hoeveel is daar bij gekomen? (minuten, kwartier, half uur). Gebruik Y!

Dus:
Es la una y ……
Son las dos y …..

Slide 7 - Slide

Uitzonderingen
Bij 1 uur gebruiken we ''Es la...''
Bij 2,3,4,5,6,7,8,9,10,11,12 uur gebruiken we ''Son las...''
Bij een vol uur gebruik je ...en punto. Bijvoorbeeld:
Es la una en punto
Son las dos en punto

Slide 8 - Slide

Sleep de tijd naar de juiste klok.
1) Son las dos y media.
2) Son las tres menos cinco.
3) Son las tres en punto.
4) Son los doce menos cuarto.
5) Es la una en punto.
6) Son las seis y cuarto.

Slide 9 - Drag question

Slide 10 - Video

Sleep de Spaanse woorden naar de Nederlandse betekenis.
s'middags
s'ochtends
maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
por la tarde
por la mañana
lunes
martes
miércoles
jueves
viernes
sábado
domingo

Slide 11 - Drag question

Qué día es hoy?
Hoy                                     vandaag
mañana                            morgen
pasado mañana           overmorgen
ayer                                    gisteren
antes de ayer                 eergisteren

ayer fue

Slide 12 - Slide

Het werkwoord ir= gaan
ir
voy
vas
va
vamos
vais
van
a


de


en
ir a = gaan naar : voy a Madrid
ir a + infinitivo: nabije toekomst:
         mañana voy a visitar el museo
ir de : in uitdrukkingen: ir de compras
            ir de vacaciones, ir de excursión, ir              de copas, ir de tapas, ir de fiesta.
ir en + vervoermiddel: ir en avión,    
          ir en coche, ir en bicicleta.....
          maar ir a pie/ ir a caballo
ir a pie
ir a caballo

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide