onderwerp-persoonsvorm-tijd-manier-plaats-2de werkwoord
Mijn broer-
wil-morgen-heel graag-
in Haarlem-
winkelen.
Max-heeft-zondag-heel hard-in Monaco-gereden.
De leraar-gaat- elke dag-met zijn tas-naar school-fietsen.
Mijn zusje-mag-om 3 uur-met de trein-naar Amsterdam-rijden.