avoir être faire -er present passe compose

onregelmatige werkwoorden
être
avoir
faire
aller
1 / 53
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

onregelmatige werkwoorden
être
avoir
faire
aller

Slide 1 - Slide

regelmatige werkwoorden
-eindigen op -er
praten
luisteren
wonen etc

Slide 2 - Slide

être = zijn
je suis = ik ben
tu es = jij bent
il/elle/on est = hij / zijn/ men is, wij zijn
nous sommes
vous êtes
ils/elles sont

Slide 3 - Slide

avoir = hebben
j'ai
tu as
il/elle/on a
nous avons
vous avez
ils/elles ont

Slide 4 - Slide

faire = maken, doen
je fais
tu fais
il/elle/on fait
nous faisons
vous faites
ils/elles font
wordt veel gebruikt bij sport: je fais du foot

Slide 5 - Slide

Le verbe ALLER
Je vais                        Ik ga
Tu vas                        Jij gaat
Il/elle/on va             Hij/zij/men gaat 
Nous allons             Wij gaan
Vous allez                 Jullie gaan
Ils/elles vont            Zij gaan
timer
7:00

Slide 6 - Slide

ergens naartoe gaan...
aller à = gaan naar

Achter het vorige rijtje zet je dus gewoon à.

Je vais à            Ik ga naar
Il va à                  Hij gaat naar
Vous allez à     Jullie gaan naar

Slide 7 - Slide

timer
2:00
Uitgangen werkwoorden
op -er

Slide 8 - Mind map

Stap voor stap de regelmatige werkwoorden op -er vervoegen
Stap 1: Haal de -er op het einde van het woord van het woord af. Zo maak je de stam.
Stap 2: Kijk naar welk woord aan het werkwoord is gekoppeld: Is dat je, tu, il, elle, on, vous, nous, ils of elles?
Stap 3: Ga naar het rijtje met de uitgangen. Welke uitgang heb je nodig om het werkwoord te koppelen aan het onderwerp?
Stap 4: Plak de juiste uitgang achter de stam. C'est tout!

Slide 9 - Slide

Les verbes en -er 
parler
Je              -> e
Tu              -> es
Il/elle/on -> e
Nous        -> ons
Vous         -> ez
Ils/elles   -> ent
Parler - er
= parl
Je parle
Tu parles
Il/elle/on parle
Nous parlons
Vous parlez
Ils/elles parlent

Slide 10 - Slide

FAIRE : Combineer blauw met rood
wij doen
zij doet
jij doet
ik doe
jullie doen
zij doen
nous faisons
je fais
ils font
tu fais
elle fait
vous faites

Slide 11 - Drag question

FAIRE
 AU FUTUR





timer
0:30
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
allons  faire
vont       faire
vais         faire
allez       faire
vas        faire
va         faire

Slide 12 - Drag question

Vertaal:
zij doet/maakt

Slide 13 - Open question

Vertaal:
zij maken/doen (mnl)

Slide 14 - Open question

Vertaal:
wij doen/maken

Slide 15 - Open question

Passé composé

Het is gebeurt in het verleden!
Voltooid tegenwoordige tijd

Slide 16 - Slide

Passé composé
De passé composé bestaat uit 2 delen:
Vorm van AVOIR (= hulpwerkwoord)
Voltooid deelwoord

De vorm van AVOIR hangt af van het persoonlijk voornaamwoord.


Slide 17 - Slide

Avoir = hebben

j'ai
tu as
il a
elle a
on a


nous avons
vous avez
ils ont
elles ont

Slide 18 - Slide

Het voltooid deelwoord:
Dit zijn de woorden waar in het Nederlands meestal ge- voor staat:
praten - gepraat
kijken - gekeken
luisteren - geluisterd

Slide 19 - Slide

Het voltooid deelwoord:
In het Frans ga je eerst weer uit van de stam en daarachter zet je een -é
parler - parl - parlé (praten)
regarder - regard - regardé (kijken naar)
écouter - écout - écouté (luisteren naar)

Slide 20 - Slide

Voorbeeld: parler > parlé

j'ai parlé
tu as parlé
il a parlé
elle a parlé
on a parlé
praten > gepraat

nous avons parlé
vous avez parlé
ils ont parlé
elles ont parlé

Slide 21 - Slide

Het volt. dw. bij onreg. 

avoir = hebben
être = zijn
faire = maken / doen

ww

eu = gehad
été = geweest
fait = gemaakt/gedaan

Slide 22 - Slide

Voorbeeld: avoir > eu

j'ai eu
tu as eu
il a eu
elle a eu
on a eu
hebben > gehad

nous avons eu
vous avez eu
ils ont eu
elles ont eu

Slide 23 - Slide

Voorbeeld: être > été

j'ai été
tu as été
il a été
elle a été
on a été
zijn > geweest

nous avons été
vous avez été
ils ont été
elles ont été

Slide 24 - Slide

Voorbeeld: faire > fait

j'ai fait
tu as fait
il a fait
elle a fait
on a fait
maken > gemaakt
doen > gedaan

nous avons fait
vous avez fait
ils ont fait
elles ont fait

Slide 25 - Slide

Wat is de passé composé?
Wat is de passé composé?
A
toekomende tijd
B
tegenwoordige tijd
C
verleden tijd

Slide 26 - Quiz

De passé composé maak je met ......
A
1 werkwoord
B
2 werkwoorden
C
3 werkwoorden
D
4 werkwoorden

Slide 27 - Quiz

Wat is een passé composé?
A
trouvé
B
a trouvé
C
a
D
trouvait

Slide 28 - Quiz

Zet in de passé composé:
Zij heeft gespeeld (jouer)

Slide 29 - Open question

faire, je (passé composé)

Slide 30 - Open question

Maak een zin met een passé composé.
mon
père
a
en
train
voyagé

Slide 31 - Drag question

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Ils ...... en ville.
A
vont
B
vas
C
va
D
vais

Slide 32 - Quiz

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Elle ..... à la maison.

Slide 33 - Open question

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Je ..... faire du tennis.

Slide 34 - Open question

ik ben
A
je fais
B
je suis
C
je prends
D
j'ai

Slide 35 - Quiz

vous-vorm van faire
A
fairez
B
faisez
C
faitez
D
faites

Slide 36 - Quiz

vertaal:
ik ben

Slide 37 - Open question

vertaal:
hij is

Slide 38 - Open question

vertaal:
zij heeft

Slide 39 - Open question

jullie zijn

Slide 40 - Open question

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Nous ..... manger.
A
vont
B
va
C
allons
D
allez

Slide 41 - Quiz

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Tu ..... au cinéma?
A
vont
B
vas
C
vais
D
va

Slide 42 - Quiz

FAIRE : Combineer blauw met rood
wij doen
zij doet
jij doet
ik doe
jullie doen
zij doen
nous faisons
je fais
ils font
tu fais
elle fait
vous faites

Slide 43 - Drag question

FAIRE
 AU FUTUR





timer
0:30
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
allons  faire
vont       faire
vais         faire
allez       faire
vas        faire
va         faire

Slide 44 - Drag question

zij zijn geweest
A
ils ont êtré
B
ils sont été
C
ils ont été
D
ils été

Slide 45 - Quiz

ik heb gevoetbald
A
j'ai fait du foot
B
j'ai faité du foot
C
j'ai fairé du foot
D
j'ai faisé du foot

Slide 46 - Quiz

jullie hebben gehad
A
vous avez avoiré
B
vous avez eu
C
vous avez avoir
D
vous eu

Slide 47 - Quiz

Je - faire - passé composé

Slide 48 - Open question

vertaal:
hij heeft gehad

Slide 49 - Open question

jullie zijn geweest

Slide 50 - Open question

ik heb gedaan/gemaakt

Slide 51 - Open question

en nu?
Oefen de werkwoorden avoir, être, faire en op -er op verbuga.com
Ze staan in het tweede vakje, zet het eerste vakje de présent en de passé composé aan. 

Maak de oefeningen in het boek


Succes!

Slide 52 - Slide

aller




Sleep de juiste vorm van aller naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord
il/elle
nous
vous
ils/elles
tu
je
allons
vont
vais
allez
vas
va

Slide 53 - Drag question