On: gebruik je voor oppervlaktes en openbaar vervoer (on the table, on the bus)
In: Gebruik je voor wegen, steden, landen en andere grote gebieden. Je gebruikt dit voor afgesloten gebieden.
(in the USA, in New York, in the bedroom)
At: Gebruik je voor huisnummers en namen van gebouwen. (at school, at number 7)
Slide 3 - Slide
Prepositions of time
on gebruik je altijd bij dagen & data.
I have guitar lesson on Thursday.
My dad's birthday is on the sixth of January.
Slide 4 - Slide
Prepositions of time
in gebruik je altijd bij maanden, jaartallen en seizoenen.
We have holiday in October.
I was born in 1999.
Susan always goes skiing in Winter.
Slide 5 - Slide
Prepositions of time
Dus samengevat:
on bij dagen en data
in bij maanden, jaartallen en seizoenen
at bij tijden
Slide 6 - Slide
Adverbs of frequency
(bijwoorden van frequentie)
Geven aan hoe vaak iets gebeurt
never
rarely
sometimes
usually
often
always
nooit
zelden
soms
gewoonlijk
vaak
altijd
Slide 7 - Slide
BIJWOORDEN van FREQUENTIE
Vóór het hoofdwerkwoord:
School always starts at 8.30pm.
I never sing in public.
naeen vorm van to be: am, are, is, was, were:
There is alwayssomething to see.
His jokes are sometimes boring.
Slide 8 - Slide
PAST SIMPLE en PRESENT PERFECT
past simple
present perfect
afgelopen
1 woord
2e rijtje / +ED
in het verleden begonnen en nog bezig
2 woorden
HAVE/HAS
3e rijtje / +ED
Slide 9 - Slide
Modals
Hulpwerkwoorden
Slide 10 - Slide
can,could, be able to
can > iets is mogelijk of toegestaan
could > verleden tijd van can , iets kon of was mogelijk in het verleden
be able to > kun je vaak gebruiken in dezelfde gevallen als can
Slide 11 - Slide
should
Should wordt gebruikt om advies of een mening te geven. Ook als iets anders is dan je had verwacht gebruik je should. Hieronder volgen een paar voorbeelden van hoe je should kunt gebruiken.
dus: You should go to bed now. (Je moet nu naar bed gaan).
I think he shouldn’t go there anymore. (Ik denk dat hij daar niet meer heen moet gaan.)
Slide 12 - Slide
must en have to
Je gebruikt must en have to als je iets moet doen. Must en have to worden vaak in dezelfde gevallen gebruikt, maar er zijn wel een paar kleine verschillen ertussen. Zo kun je must niet in de verleden tijd gebruiken en ook niet bij feiten.
Bijvoorbeeld:
I had to work last night (en niet: I must work last night).
I have to travel to London on Sunday for my work. (en niet: I must travel to London on Sunday for my work.)