Samenvatting werkwoordspelling

Goedemiddag!

Boek Anne Frank inleveren!
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Goedemiddag!

Boek Anne Frank inleveren!

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
Persoonsvorm tegenwoordige tijd pvtt
Persoonsvorm verleden tijd pvvt
Gebiedende wijs gw
Voltooid deelwoord vd
Onvoltooid deelwoord od
Bijvoeglijk naamwoord bn
Infinitief inf
Of zelfstandig aan het werk (geselecteerde groep)

Slide 2 - Slide





Silas
Julia N
Lamyae
Dente
Carlijn 
Jort
Serena
Jinte
Colin
Wie mogen er bezig met zelfstandige toets voorbereiding?
Dit mag ook voor een ander vak dan Nederlands zijn

Slide 3 - Slide

PVTT & PVVT

Slide 4 - Slide

De persoonsvorm
De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in de zin. Dit werkwoord verandert wanneer je de tijd of het getal van de zin verandert.
Jan gaat fietsen. (enkelvoud, tegenwoordige tijd)
Jan ging fietsen. (van tegenwoordige tijd naar verleden tijd)
Jan en piet gaan fietsen. (van enkelvoud maar meervoud.)

Slide 5 - Slide

De persoonsvorm T.T.
1e ev
Ik
Stam (soms aangepast
2e ev
Jij
Stam + t
3e ev
Hij
Stam + t
1e mv
Wij
Stam+en (hele werkwoord)
2e mv
Jullie
Stam+en (hele werkwoord)
3e mv
Zij
Stam+en (hele werkwoord)

Slide 6 - Slide

De persoonsvorm V.T. (zwak)
1e ev
Ik
Stam (soms aangepast
2e ev
Jij
Stam + te of de
3e ev
Hij
Stam + te of de
1e mv
Wij
Stam+ ten of den
2e mv
Jullie
Stam + ten of den
3e mv
Zij
Stam + ten of den

Slide 7 - Slide

De persoonsvorm V.T. (sterk)
Schrijf wat je hoort! Zo kort en eenvoudig mogelijk.
D of T? Gebruik de verlengproef!
lopen - liep

Slide 8 - Slide

(Worden) jij bijna 16?
A
Word
B
Wordt
C
Wort
D
Werd

Slide 9 - Quiz

Jij (werken) afgelopen jaar veel
A
Werkt
B
Werkde
C
Werkte
D
Werkdt

Slide 10 - Quiz

(Worden) jij gisteren kampioen?
A
Word
B
Wordt
C
Werd
D
Werdt

Slide 11 - Quiz

GW

Slide 12 - Slide

Gebiedende wijs

Wordt gebruikt als het om een gebod of bevel gaat.

Staat op de eerste plaats in de zin. Heeft geen onderwerp bij zich. Ik-vorm tt


Geef me een Big Mac!

Braad ze bruin, die frietjes!

Loop door!

Ga aan het werk!

Slide 13 - Slide

VD

Slide 14 - Slide

Voltooid deelwoord (VD)

Begint vaak met BE-, GE-, VER- of ONT-.

Eindigt op:   -EN, -D, -T


Twijfel je tussen -d of -t,  gebruik dan weer  't ex-kofschip

Ik heb een Big Mac genomen, want die was afgeprijsd.          

Mijn Big Mac was verbrand. Het vlees leek gekookt.           

Slide 15 - Slide

OD

Slide 16 - Slide

Onvoltooid deelwoord

Geeft aan dat je iets doet, terwijl je ook iets anders doet.

Geeft aan hoe iets gebeurt.

Hele werkwoord + een D


Kwijlend nam ik een hap. 
Pratend met volle mond zag ik hem vies naar me kijken.

Rennend kwam de leeuw naar mij toe

Slide 17 - Slide

BN

Slide 18 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord

Staat vóór een zelfstandig naamwoord.

Schrijf je zo kort mogelijk, met soms een extra -E erachter.


Ik eet mijn gekochtE Big Mac.

Het neergestorte vliegtuig


                                 

Slide 19 - Slide

INF

Slide 20 - Slide

Infinitief

Is het hele werkwoord.


Verandert niet bij veranderen van tijd  (het is tenslotte geen pv!)

Vóór een infinitief kan je meestal IK KAN zetten.


Ik heb zin om een Big Mac te nemen.        (IK KAN nemen).

Wij gaan lopen.      (IK KAN lopen)

Slide 21 - Slide

Trucjes

Als je er niet met de voorgaande regels uitkomt, dan kun je de verlengproef gebruiken voor het VD en OD.


De weerman heeft mooi weer voorspeld => voorspelde

De weerman keek zoekend rond => zoekende




Slide 22 - Slide

Trucjes

De infinitief, de gebiedende wijs en het bijvoeglijk naamwoord schrijf je zo kort mogelijk.


De weerman zal mooi weer voorspellen

Voorspel goed weer, weerman!

Het voorspelde goede weer bleef uit.        

Slide 23 - Slide

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 24 - Quiz

Als je verstandig bent, BRAND je daar je vingers niet aan.
A
pvtt
B
vd
C
pvvt
D
bn

Slide 25 - Quiz

De (aanbranden) aardappels zijn weggegooid.
A
aangebranden
B
aangebrandde
C
aanbrandende
D
aangebrande

Slide 26 - Quiz

De AANGEBRANDE aardappels zijn weggegooid.
A
pvtt
B
vd
C
pvvt
D
bn

Slide 27 - Quiz

evacueren
De .................. kampen.
A
gëevacueerde
B
geëvacueerde
C
gëevacueerden
D
geëvacueerden

Slide 28 - Quiz

(vinden) alsjeblieft die bankpas terug, voor er misbruik van wordt gemaakt.
A
Vond
B
Vindt
C
Vind

Slide 29 - Quiz

(vinden) alsjeblieft die bankpas terug, voor er misbruik van wordt gemaakt.
A
pvtt
B
vd
C
gw
D
bn

Slide 30 - Quiz

De stukken (kopiëren - tt) mijn secretaresse niet meer.
A
kopieert
B
kopieërt
C
kopiëren
D
kopieerde

Slide 31 - Quiz

De pas (stofzuigen) vloer lag onder de confetti.
A
stofgezogen
B
gestofzuigde
C
stofgezoge
D
stofgezuigde

Slide 32 - Quiz

Aan het werk!
Hoofdstuk 6 - Spelling, werkwoordspelling
Hoofdstuk 4 - Spelling, werkwoordspelling
Hoofdstuk 3 - Spelling, werkwoordspelling
Hoofdstuk 2 - Spelling, werkwoordspelling
Hoofdstuk 1 - Spelling, werkwoordspelling
Of via cambiumned.nl 


Slide 33 - Slide