1 Hij heeft de pizza gegeten.
- (Él) ha comido la pizza.
2 Jullie zijn om 8 uur 's morgens opgestaan
- (Vosotros) os habéis levantado a las ocho de la mañana.
3 Wij gaan werken bij deze receptie.
- Vamos a trabajar en esta recepción
4 Zij hebben een regenpak voor de wandeling.
- Ellos tienen un impermeable para el camino.
5 In de koffer liggen een zwembroek, de handdoek en de onvergetelijke slippers.
- En la maleta están un bañador, la toalla y las chanclas inolvidables.
6 In de winter draag ik een warme trui als (=cuando) ik door de bergen ga.
- En el invierno llevo un jersey abrigado cuando voy por las montañas.
7 Ik heb de cursus gedaan om de formulieren in te vullen.
- He hecho el curso para rellenar los formularios